Recensie

Stedelijke iconen

Een stad die niet ten onder wil gaan in de moordende strijd om bezoekers en business dient zichzelf een sterke identiteit aan te meten. Identiteitsvorming vereist de formulering van een sterk stedelijk verhaal en bijbehorende ambitieuze stadsontwikkeling. Prestigieuze bouwprojecten –het liefst zo fotogeniek mogelijk – zijn een belangrijk strategisch wapen in de concurrentiestrijd, maar het bouwen aan imago is vaak gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wouter Jan Verheul promoveerde met een studie naar discoursvorming, successen en mislukkingen in de wereld van de stedenmarketing.

Icoondenken en een bestuurlijke obsessie voor de ansichtkaartwaarde van steden hebben –zelfs in het pragmatische en opsmuk-warse Nederland – de laatste decennia geleid tot veranderingen in bestuurlijke visie aangaande de stad. Door concurrentiedruk gestimuleerd, werken steden geestdriftig aan hun imago en uitstraling: toeristen en bedrijvigheid moeten zo snel mogelijk naar de stad worden gelokt. Ambitieuze bouwprojecten vormen binnen de interstedelijke strijd vaak belangrijke sleutelstukken: iconische gebouwen zijn potentieel krachtige identiteitsdragers en worden ingezet als de mooiste veren in de stedelijke pauwenstaart.

Dat er tussen het uitspreken (of het bedenken) van de ambitie zo’n iconisch sleutelstuk toe te voegen aan de stad en de daadwerkelijk succesvolle lancering van een prestigieus gebouw een hele oceaan aan te vormen visie, te overwinnen moeilijkheden en te overtuigen tegenstanders ligt – én dat het eindresultaat bijna altijd sterk verschilt van het vertrekpunt – is het onderwerp van Stedelijke Iconen, het ontstaan van beeldbepalende projecten tussen betoog en beton. Het boek vat het promotieonderzoek van bestuurskundig adviseur Wouter Jan Verheul samen en beschouwt het wordingsproces van iconische gebouwen aan de hand van een negental Nederlandse bouwprojecten. Alle waren of werden gaandeweg hun conceptie onderdeel van een stedelijke identiteitsvisie (de master-narrative). De negen projecten zijn, ingeklemd tussen een proloog en een epiloog over Rotterdamse aangelegenheden, eerlijk verdeeld over een drietal steden die hevig in de weer zijn met hun eigen identiteit: Almere, Enschede en Eindhoven. Aan de hand van de besproken projecten wordt een interessante inkijk gegeven in het functioneren van de stedelijke identiteitsproductie. Verheul is in dit onderzoek vooral geïnteresseerd in processtrategie en de zoektocht naar zowel geloofwaardige als tot de verbeelding sprekende retoriek die dient ter onderbouwing van de beoogde bouwnijverheid: het vormen van coalities van belanghebbenden die misschien niet dezelfde beweegredenen maar wél hetzelfde doel hebben blijkt zeer belangrijk voor de slagingskans van een project. Hoe breder een project wordt gedragen en hoe meer het past binnen een overkoepelende stedelijke ambitie hoe beter.

Voorheen Miracle Planet, nu Go Planet Parc, Enschede – afbeelding uit Architectuurgids Enschede

In een indrukwekkend compact hoofdstuk wordt de architectuurtheoretische achtergrond van het maken van beeldbepalende projecten geschetst. Bij het duiden van de idee icoon wordt uiteraard begonnen bij Vitruvius (venustas), maar meer moderne theoretici komen ook aan het woord: Leslie Sklair benoemt beroemdheid op zich als een eigenschap van iconische gebouwen en Charles Jencks, expert op het gebied van symboolwaarde en postmoderne beeldtaal, stelt dat een iconisch gebouw in ieder geval te reduceren moet zijn tot postzegelformaat. Verheuls uiteindelijke definitie is preciezer en meer toegespitst op het beleidsmatige karakter van zijn boek: stedelijke iconen hebben symboolwaarde, sacraliseren – bij gebrek aan tempels zijn iconische gebouwen ‘belangrijke gebruiksgoederen en marketingproducten geworden’ , verlenen identiteit en spelen een rol als economische katalysator – terminologie die goed gedijt in de wereld van ambtelijke ambitie die in het boek wordt beschreven. Gebouwen zijn producten van zorgvuldig opgebouwde en breed gedragen vertogen over de toekomst van de stad.

Verheul vermijdt, los van een noodzakelijk aannemelijk maken van het belang van architectuur en icoon, de discussie over de architectonische en maatschappelijke wenselijkheid van prestigeprojecten – duidelijk niet het onderwerp van zijn onderzoek. Daarnaast ook wordt geen écht oordeel geveld over het optreden van gemeenten en andere partijen met maatschappelijke verantwoordelijkheden. Verheul beperkt zich tot het ontwikkelen van nieuwe onderzoekstechnieken waardoor het boek enigszins academisch van aard blijft. Doordat de twee écht mislukte projecten die worden behandeld – het Kasteel van Almere en Miracle Planet in Enschede –  private initiatieven zijn wordt een waardeoordeel over de verkwisting van publieke middelen en het eventueel verkwanselen van publieke belangen omzeild. De Stad blijft té vaak een product dat met behulp van investeringen in architectonische hoogstandjes goed in de markt dient te worden gezet. Voor kritiek op bestuurlijke geldingsdrang en wethouderlijke compensatiedrift kijkt u maar naar De Slag om Nederland.

Het Kasteel in Almere – foto Wolf Schouten

Dit gezegd hebbende worden in Stedelijke Iconen gelukkig voor de sensatiebeluste lezer niet alleen succesverhalen behandeld. Geluk is een saai verhaal aldus Martin Bril en hij had op zijn minst een klein beetje gelijk. De paragrafen over het onvermijdelijk mislukken van bovengenoemde Miracle Planet en Kasteel (nooit meer geworden dan een feeërieke ruïne langs de snelweg) lezen inderdaad als een – slecht aflopend – jongensboek zoals het tijdschrift Bestuurskunde al opmerkte. Ook leuk zijn de opgetekende anekdotes over het optreden van architecten: Liesbeth van der Pol flirt de Rooie Donders in Almere rood en huilt bezuinigingen op balkonhekjes van tafel, Massimiliano Fuksas  slaat als een ware performer onder toeziend oog van een Eindhovense wethouder deuken in maquettes. De zakelijke geloofwaardigheid van de beroepsgroep wordt vervolgens gered door Pi de Bruijn die, samen met opdrachtgever Peter Kuenzli, de precaire wederopbouwopgave in Roombeek tot een (inter)nationaal succesverhaal promoveert.

Stedelijke Iconen past goed in de huidige discussie over de positie en de rol van de ontwerper binnen het stedelijk discours: lessen over strategische assertiviteit en intelligente samenwerking zijn in 2013 belangrijker dan ooit. Het begrijpen van een proces waarbinnen de ontwerper steeds minder belangrijk is geworden, is vitaal voor een succesvolle herpositionering van stedenbouwers en architecten binnen het debat over stedelijke ruimte. Verheul’s boek biedt veel aanknopingspunten voor een métier dat op zoek is naar een eigen plek in een verschuivend werkveld – misschien wel juist door de beschouwende en neutrale aard van het werk.

Stedelijke Iconen is het lijvige verslag van een promotieonderzoek en leest ondanks zeer beeldende beschrijvingen ook als zodanig. Academici kunnen zich verheugen op een uitgebreide uiteenzetting van de gehanteerde onderzoeksmethodiek en een bepaald indrukwekkende literatuurlijst. Op sommige plekken verdwijnt het jongensboek: de verhandeling is bij vlagen wat slordig geschreven en de letterlijk opgenomen quotes uit gehouden interviews dragen weliswaar bij aan de geloofwaardigheid van het onderzoek maar niet aan een vlotte leesbaarheid. De voor de concentratiecurve van de architect zo belangrijke plaatjes zijn bovendien verbannen naar een bijlage. Aan de andere kant begint het boek met een bommelding in het Rotterdamse stadhuis; veel spannender dan dat gaan academische onderzoeken niet worden.

In deel 2 graag een hoofdstuk over het station van Arnhem.