Recensie

The Region as a Way of Life

Recent verscheen het boek Architecture of Regionalism in the Age of Globalization geschreven door Liane Lefaivre en Alexander Tzonis. Tzonis werkte jarenlang als hoogleraar aan de TU Delft. Samen werden zij bekend door hun hartstochtelijke pleidooi voor een kritisch regionalisme in de architectuur. Ed Taverne recenseert voor ArchiNed het boek waarin zij de resultaten van hun jarenlange onderzoek nog eens samenvatten.

Wie niet van volksdansen houdt, hoeft dit boek niet te lezen. Ik bedoel daar niets onaardigs mee, maar voor iemand die is opgegroeid met de gedachte dat de eigenlijke inzet en substantie van de architectuur de stad is, is dit boek over de architectuurgeschiedenis van het regionalisme moeilijk te verteren. Daar moet ik onmiddellijk aan toevoegen dat zowel de auteurs, Lefaivre en Tzonis, als uitgever Routledge er weinig aan gelegen is om de lezer over dit soort vooroordelen heen te helpen. De twaalf hoofdstukken waarin de geschiedenis van het regionalisme – als drager van de architectuur – wordt samengevat, zijn zeer ongelijk van inhoud en stijl, om maar te zwijgen van de technische vormgeving en beeldkwaliteit van de plaatjes die ronduit abominabel zijn.

Natuurlijk gaat dit boek niet over volkskunst of folklore, al spelen die in enkele hoofdstukken wel een rol. Maar waarover gaat het dan wel? Beide auteurs hebben immers een reputatie hoog te houden met hun felle aanvallen op het architectonisch populisme en hun talloze manifesten en historische studies over het kritisch regionalisme. Sterker: zij waren in 1981 met hun beschouwing over het modernistisch regionalisme in Griekenland, de eersten die deze categorie binnen de architectuurgeschiedenis introduceerden. In een nog steeds moeilijk te vinden essay – dat overigens vrijwel gelijktijdig in Nederlandse vertaling verscheen in Wonen/TABK – maar dat pas echt de status van een manifest kreeg door de architectuurhistorisch bewerking in de latere edities van Modern Architecture. A Critical History, het handboek van Kenneth Frampton (1985/1992). Sindsdien is de heroverweging van de mondiale architectuurgeschiedenis vanuit het concept van het kritisch regionalisme uitgegroeid tot een soort levenswerk van Lefaivre en Tzonis. Met dit boek wekken zij de indruk de in de afgelopen decennia verworven kennis en inzichten te willen samenvatten tot één historisch-chronologisch geordend overzichtswerk. Maar misschien moeten we eerder spreken over een agenda voor een alternatieve architectuurgeschiedenis waarvan sommige hoofdstukken min of meer al zijn uitgeschreven en andere – mede uit gebrek aan voldoende historische informatie – nog moeten worden ingevuld?

De verwarring begint al bij de titel van het boek, Architecture of Regionalism in the Age of Globalization, en bij het ontbreken van een discussie over de wildgroei aan concepten, begrippen en namen die allemaal op een of andere manier met locale, architectonische kenmerken van de regio te maken hebben, maar daar niet mee samenvallen.1) Bedoeld wordt in ieder geval niet: regionale of streekgebonden architectuur, ook niet regionalistisch architectuur die vooral in dienst staat van de politieke emancipatie van regio’s op een specifiek historisch moment en zelfs de term architectonisch regionalisme is hier niet op zijn plaats, omdat daarmee de klemtoon teveel wordt gelegd op het regionalisme als een anti-stedelijke, culturele contrabeweging die we ook terugvinden in de literatuur en film. Lefaivre & Tzonis gaan uit van een veel flexibeler begrip en bedoelen met regionalisme een strikt architectonische categorie, een ontwerpbenadering die inzoomt op de kwaliteiten en eigenaardigheden van specifieke plekken en hun bewoners en die zich verzet tegen meer generieke architectuurconcepten die in het teken staan van globalisering en mondialisering.

Het is een vorm van architectonisch denken die in de geschiedenis van de architectuur duidelijk traceerbaar is en waarvan de belangrijkste ingrediënten al zijn terug te vinden in de boeken over de bouwkunst van Vitruvius. Hier worden de kenmerken van de architectuur van regio voorgesteld en beschreven als complementair aan die van de Grieken en Romeinen, de klassieke architectuur dus, maar die term dateert pas van later. Het zijn voorschriften over het belang van de omgeving, het klimaat, bodemgesteldheid en karakter van de bevolking die tezamen de kern vormen van een zelfbewuste, regionalistische architectuurtheorie. Die is in de loop van de geschiedenis – vanaf de middeleeuwen tot aan onze tijd toe – steeds weer opnieuw geïnterpreteerd, bewerkt en verrijkt. Die voortdurende reflectie over de eigen ingrediënten – van Abt Suger via Goethe tot aan Utzon en Wang Su toe – zijn voor Lefaivre & Tzonis aanleiding om te spreken over ‘kritisch regionalisme’ waaronder zo ongeveer alle stromingen, bewegingen en ontwerpen vallen die in de loop van de geschiedenis andere wegen opzoeken dan de canonieke systemen van de klassieke architectuur en/of de International Style.

Als inleiding op de theorie en geschiedenis van het regionalisme als een kritische categorie in de architectuur, is het boek slechts gedeeltelijk geslaagd. Het begint eigenlijk pas spannend te worden in hoofdstuk 10, waar de strijd wordt uitgevochten tussen de International Style van Hitchcock & Johnson en het Regionalisme van Lewis Mumford, met als plaats van handeling New York in de jaren vijftig. In de daaraan voorafgaande hoofdstukken worden de architectonische representaties van regionale (klimatologische, landschappelijke en sociaal-politieke) verscheidenheid afgezet tegen de gangbare programma’s van centralisme en globalisering. In hoofdstuk twee lukt dat niet. Daarin wordt binnen enkele pagina’s een tijdspanne overbrugd van maar liefst twaalf eeuwen met slechts één relevant ‘opstandig’ gebouw: de Casa dei Crescenzi (1154) in Rome, een toevallig door de kunstgeschiedenis ontdekt bouwfragment dat onmiddellijk wordt uitgeroepen tot het eerste gebouwde regionalistisch manifest. Andere hoofdstukken zoals het derde en vierde weten meer te overtuigen. Daarin wordt schetsmatig ingegaan op de ‘import’ van de universele canon van de klassieke architectuur in Frankrijk en Engeland en de reacties daarop vanuit verschillende milieus. Terwijl het Franse koningshuis vanaf de zestiende eeuw in toenemende mate gefascineerd raakte door de beproefde instrumenten van de klassieke architectuur: haar woordenschat, ordonnantie en formele ordening als dragers van een groots, nationaal systeem van ruimtelijke orde, zetten locale heren (en steden) in de provincie juist in op nationale verschillen en op de promotie van regionale verscheidenheid. Als bouwheren – van kastelen, waterwerken, stadshuizen en tuinen – verzetten die zich tegen het overdreven respect voor de Oudheid en stuurden aan op het hybridiseren van de klassieke architectuur door de combinatie van zelf verzonnen typen zuilen en ornamenten maar ook van allerlei technische innovaties gericht op comfort en gemak.

Ontstaan van een regionalistische blik
In het vierde hoofdstuk komt de gemiddelde lezer op meer vertrouwd terrein. Het is een mooi en evenwichtig essay over de aanleg en theoretische onderbouwing van de Engelse Tuin en het ontstaan van de ‘regionalistische blik’ in de landschapsarchitectuur. Dit is het moment – het eerste kwart van de achttiende eeuw – waarop, ondersteund door de kunstkritische essays van Pope, Shaftesbury, Addison en later vooral door die van Horace Walpole – , terreinen en tuinen worden (her)ingericht die meer geïnspireerd zijn door de atmosferische landschappen van Claude Lorrain en Jacob Ruisdael dan door de geautoriseerde vormen en formele regels uit de architectuurtraktaten. Het Engelse landschapspark markeert het moment waarop de formele tuinarchitectuur als strak geregisseerd openlucht theater overgaat naar een informeel, ‘episch’ theaterstuk, waarin de toeschouwer met al zijn zintuigen tot speler (‘actor’) wordt gemaakt binnen de ‘oneffenheden’ van de regionale werkelijkheid. In die zin is de Engelse Tuin allesbehalve excentriek of modieus, maar net als de opkomst van het toerisme in de vorm van ‘picturesque tours’ veeleer exponent van een veel breder politiek en vooral economisch proces: de opkomst van de regio die staat voor verscheidenheid, identiteit en autonomie.

Het is dit concept van de regio dat zich, door de verbinding met allerlei (negentiende-eeuwse) programma’s van regionale en nationale emancipatie en identiteit, vanuit een aanvankelijk oppositionele attitude ontwikkeld heeft tot een zelfstandig, ‘ander’ gedachtegoed over de sociale en ruimtelijke organisatie van de menselijke habitat. Tot een theoretisch bouwwerk dat met name ook vanuit de architectuur – denk aan Viollet-le Ducs beschrijving van de geometrie van de Mont-Blanc of aan John Ruskins literaire analyses van (gewone) huizen en ‘cottages’ in Poetry of Architecture – voortdurend is gevoed en verrijkt. Die krijgen dan ook de volle aandacht van Lefaivre & Tzonis (hoofdstuk 7 en 8), maar de sleutelrol is weggelegd voor de Amerikaanse cultuursocioloog en architectuurcriticus Lewis Mumford (hoofdstuk 9). Mumford heeft niet alleen als eerste een scherp omlijnd kritisch regionalistisch programma ontworpen, maar, belangrijker nog, dat gedachtegoed tot grond slag gemaakt voor een nieuwe discipline: die van de stedelijke en regionale planning. Dat is al lang geleden uitgelegd door geograaf Peter Hall in diens Cities of Tomorrow (1988), maar zowel auteur als boek komen in dit boek niet voor!2)

Mumford’s werk en publieke optreden staan geheel in het teken van de vraag: hoe kunnen we ‘modern’ in de zin van innovatief en toekomstgericht zijn zonder onze culturele wortels en identiteit te verloochenen? Hij beschouwde de regio niet als tegenstelling tot, maar juist als product en het andere gezicht van modernisering en technische vooruitgang. ‘The Region as a Way of Life’, dat was de inzet van de strijd die hij voerde tegen de globaliserende en nivellerende tendensen van de twee dominante architectuursystemen, de op de klassieke Oudheid geïnspireerde architectuur van de Beaux Arts, die van Wall Street tot Pentagon het lege decor vormt van de publieke architectuur in Amerika. En vervolgens de International Style, de Amerikaanse, sterk gereduceerde versie van het Europese Nieuwe Bouwen, dat vanaf de jaren dertig vanuit het MOMA in New York over de hele wereld werd geëxporteerd.

En net zoals het klassieke architectuursysteem schatplichtig was aan Vitruvius en zijn vele navolgers, zo was de International Style theoretisch verankerd in het gelijknamige handboek van Johnson & Hitchcock (1932). Wellicht is het beter om te spreken over een esthetische doctrine, over een verzameling beginselen en regels waarin met name de verbijzondering van het gebouw ten opzichte van geschiedenis en omgeving werd vastgelegd. En naarmate de stedenbouwkundige gevolgen hiervan in de Amerikaanse stad zichtbaarder werden – het hoofdkwartier van de Verenigde Naties (1948) of het Pan Am Gebouw (1958/63) – groeide ook de oppositie tegen de dominantie van globalisering in de architectuur. Daarmee kreeg het regionalisme in de architectuur niet alleen een nieuwe kans, maar vooral ook een nieuw program, niet in de laatste plaats door architecten en stedenbouwkundigen in ontwikkelingslanden in Zuid-Amerika en Azië, die op vaak verrassende wijze lieten zien hoe westerse, modernistische ontwerpideeën kunnen samengaan met locale ervaringen op gebied van klimaat, techniek en vormgeving (hoofdstuk 11).

Actualiteit van het kritisch regionalisme
Ik haak definitief af bij het lezen van het twaalfde en laatste hoofdstuk: ‘Regionalism Now’. Naarmate we dichter bij de eigen tijd komen, verwatert de programmatische inhoud en neigt het pleidooi voor een ‘kritisch regionalisme’ in de architectuur meer in de richting van een geloofsovertuiging. Daarbij wordt een zekere retoriek niet geschuwd: ‘Aan het begin van de jaren negentig, toen op mondiale schaal opererende bedrijven en organisaties vrij spel kregen en met hun even universele als routineuze ontwerpmodellen het gezicht van gebouwen, steden en landschappen gingen bepalen, natuurlijke hulpbronnen uitputten en met brute kracht een einde maakten aan biologische verscheidenheid en pluriforme leefpatronen – in die jaren kwam bij talrijke architecten van over de hele wereld de focus te liggen op kritisch – niet regressief – regionalisme’ (blzd. 182). Op de laatste bladzijden van het boek passeren die ontwerpers helaas allemaal even de revue en bevestigen met hun soloacties de overtuiging dat in het tijdperk van mondialisering en globalisering het gevecht tegen de ‘vervlakking’ niet meer op het niveau van de architectuur kan plaats vinden.

In de strijd voor duurzaamheid en ecologische diversiteit spelen regio’s nog steeds een cruciale (economische en politieke) rol, maar de daarmee geassocieerde waarden: die van identiteit, autonomie en verscheidenheid hebben hun oorspronkelijke geografische binding allang verloren. Intussen hebben steden ontdekt dat het juist deze kwaliteiten zijn die de kern vormen van wat zij beschouwen als hun door de geschiedenis aangereikte, eigen logica, ethos en karakter. Dat maakt dat het kritisch gehalte van de eigentijdse architectuur niet alleen bepaald wordt door de creativiteit van de individuele ontwerper of het afzonderlijke architectenbureau, maar op de eerste plaats door wat enkele politicologen onlangs bestempeld is als civicism – een set van waarden en ideeën die door de bewoners van een bepaalde stad worden gedeeld en die daarmee de grondslag vormen van gemeenschapszin en locale trots.

Noten:
1) Zie hiervoor: V.B. Canzaro (ed.) , Architectural Regionalism. Collected Writings on Place, Identity, Modernity, and Tradition, New York 2008
2) Wel uitvoerig beschreven in: L. Lefaivre & A. Tzonis, ‘Tropical Lewis Lewisford: the first critical regionalist planner’, in: D. Kelbaugh (e.a.),  Writing Urbanism, New York 2008, 313-324