Na het recente jubileum en retrospectief van bOb Van Reeth pakt Brussel nu uit met Xaveer De Geyter, de Belg die na tien jaar OMA een carrière in gang zette vol spraakmakende wedstrijdontwerpen. Het CIVA wijdt tot 26 januari een expositie aan zijn werk, BOZAR bood hem een aula voor een lezing.
Men mag Xaveer De Geyter gerust een ex-avantgardist noemen, hij sluisde immers de ‘Superdutch’-attitude binnen in Vlaanderen. Niet het cartooneske van MVRDV of Neutelings-Riedijk maar het retorische van OMA Als een springveer verscheen De Geyter begin jaren ’90 op de Vlaamse architectuurscène. Een patiowoning met oplopende gangen (1992), een ontregelende kijk op het Brusselse Europakruispunt (1998) en een als boek verpakte visie op de nevelregio Vlaanderen (After Sprawl, 2002) gaven hem het statuut van nieuwlichter. De tentoonstelling en lezing tonen nog een andere kant: die van uitdagend observator.
Eerst dit: de expositie in het CIVA is puntgaaf en dwingt tot een bezoek. Opgedeeld in drie secties video’s met commentaren van critici, een kamerbreed tapijt met schaalmodellen en een tafel vol presentatiebundels biedt de tentoonstelling een uitgekiend overzicht van XDGA’s productie. De kop boven de expo ‘XDGA_160’ verraadt de intenties: de tentoonstelling zelf werd hier project. In plaats van fotomateriaal te tonen van opgeleverde gebouwen koos XDGA nauwgezet werk uit zijn portfolio en plaatste dat als modellen op witte sokkels: van abstract aandoende miniaturen in blinkend aluminium, perspex en metaalgaas tot grootse maquettes waarin menselijke figuurtjes de schaal aangeven. Een gemanicuurde tentoonstellingservaring is het gevolg, waarbij beeldvorming primeert op beelden en de ondertoon lijkt dat de conceptuele betrachtingen van het bureau belangrijker zijn dan de realisaties.
Dat XDGA die aanpak verkoos is niet onlogisch. Het bureau maakte wedstrijden tot zijn kerntaak en investeert heel wat denkwerk in diepgaande analyses. Alleen laat dat soort onderzoek zich moeilijk aan gebouwen aflezen. De vraag voor een kantoor met weinig realisaties op een grote productie is dan ook, wat gepresenteerd moet worden? De boeiende ideeën of hun zichtbare neerslag? In het geval van XDGA was de keuze snel gemaakt. Met hun wedstrijdinzendingen verzetten ze bakens terwijl de gebouwen eerder als derivaten te beschouwen zijn: ze herbergen veeleer dan dat ze laten zien.
Een typevoorbeeld is de wedstrijdinzending uit 2000 voor het Museum aan de Stroom (MAS) in Antwerpen. XDGA kwam met een voorstel waarbij een vlak gebouw de volledige site zou bestrijken. Een platte huls die gewild de spots ontliep en in een nevenschikking van dubbelhoge plakken onderdak moest bieden aan allerlei tentoonstellingsscenario’s. Die ingetogen houding, zichtbaar in de aansprekende maar mysterieuze maquette, bleek haar weke punt. Voor een stad op zoek naar een kant-en-klare identiteit bood XDGA’s cerebrale oplossing niet genoeg zwier. In de plaats kwam de rosse helixtoren met golfglas en handjes op de gevel van Neutelings Riedijk: aanstekelijk en stoer maar met een van buitenaf onzichtbare collectie. De toorts haalde het van het theelichtje.
Illustratief voor XDGA’s benadering is de grootformaat print van een Januskop die op een van de glazen stolpen figureert. Dit beeld, gebruikt bij een project voor het European Patent Office (EPO, 2005) in Den Haag, vertaalt uitstekend XDGA’s inhoud-versus-vorm houding en de manier waarop het kantoor met bouwvolume en gevels omgaat. Wie na elkaar de projectenbundels doorneemt kan een zekere inwisselbaarheid niet ontgaan. Het strikte gamma aan planvormen vierkanten, driehoeken en parallellogrammen opgetrokken tot kubussen, prisma’s en afgeknotte balken geeft het werk van XDGA iets generieks. Nu is ‘generiek’ een term die het bureau eerder als geuzennaam dan als verwijt beschouwt, een verworvenheid op veilige afstand van de losse polsen van Gehry of Hadid. Toch kan het ontbreken van gangbare aanknopingspunten hermetisch overkomen. Zeker als De Geyter stelt dat ‘XDGA niet aan gevels doet’, in de zin van buitenkanten die intenties kenbaar maken of een symbolische functie hebben. Gevels zijn voor hem doorgeefluiken, een rationeel gevolg van wat binnenin gebeurt. Zoals bij het voorstel voor het Z33 museum in Hasselt (2012), waar de transparante gebouwzijde horizontaal (volgens de verdiepingsvloeren) en de ondoorzichtige gebouwzijde verticaal (volgens liftkokers en trappenhuizen) geleed werd.
Dit lak aan herkenbaarheid of decoratie is geworteld in een modernisme, maar dan ontdaan van zijn betuttelende idealen. In zijn hoedanigheid van wedstrijdmachine ontrafelt, herschikt en ondergraaft XDGA de ambities van bouwheer en bouwprogramma om zo tot nieuwsoortige bouwsels te komen: conglomeraten die alle potenties van een site in zich dragen. Dit zoeken naar inhoudelijke efficiëntie zorgt voor vernuftige maar enigszins ijzige gebouwen. Beton, staal, aluminium en glas voeren de boventoon in vlakschikkingen die de sobere volumes een gezicht moeten geven.
Nog op een ander terrein toont XDGA zijn weerbarstigheid. Met name in de onwil om genoegen te nemen met het maaiveld. Ook het ondergrondse wordt namelijk gezien als een deel van de bouwcontext en is ondertussen een specialisme van het kantoor. Meerdere projecten tonen die fascinatie voor het ondergrondse en getuigen van een soort ‘endoscopisch genoegen’: het plezier om datgene wat onder het gebouw verborgen zit bloot te leggen en op te nemen in het ontwerp. In 1998 stuurde De Geyter een schokgolf door de Belgische architectuurwereld toen hij voor een wedstrijd rond het Brusselse Centraal Station besloot boven en onder als evenwaardige elementen in zijn plan te beschouwen. Het resultaat was een maquette in kleurig plastic waarbij contrasterende vormen tegen elkaar werden geschoven, een ‘supergelei’ die wonen, werk en handel verbond. Nog intrigerender was het plan dat het schaalmodel begeleidde. Door alle lagen op elkaar te projecteren genereerde De Geyter een soort röntgenfoto die duidelijk maakte dat Brussel bovengronds verknoeid en ondergronds verknoopt was. Een ontluisterend beeld en voor XDGA het bewijs dat ook een grootstedelijk ontwerp Janusachtige eigenschappen heeft: boven en onder zijn communicerende vaten, evenwaardig van aard en onderling afhankelijk. Kenmerkend voor die opvatting is de onlangs gewonnen wedstrijd voor de heraanleg van het Schumanplein in Brussel, middenin tussen de Europese instellingen. Detaillistisch onderzoek de ontwerpbundel toont hoe nutsleidingen, ventilatiepijpen en wegeninfrastructuur verstrengeld zijn bewees opnieuw zijn belang: een bovengrondse betonnen schelp zoekt contact met de onderliggende niveaus en moet tot een herwaardering van de donkere restruimtes leiden.
De tentoonstelling ‘XDGA_160’ is een weerbarstig project geworden. Ze onttrekt veel aan het zicht maar is daardoor revelerend. Wie het voorgestelde werk kritisch bekijkt ziet een kantoor dat toonaangevend is in zijn stellingnames en ideeënrijkdom, maar non-conformistisch in zijn gebouwde oeuvre; de controverse omtrent de uitbreiding van het Sint-Lucasinstituut in Gent met de blinde betonnen gevel op straatniveau als ongemakkelijk voorbeeld. Een spanning die zich situeert op de scheidslijn tussen theorie en praktijk, dragende concepten en het ding-an-sich. Twee projecten die momenteel in uitvoering zijn moeten het analytische gelijk van De Geyter in realiteit bewijzen: een cirkelvormig zwevend dak boven een metro- en bushalte aan het Rogierplein in Brussel en het nieuwe, geknakte Provinciehuis in Antwerpen. Beide zijn het hedendaagse, stedelijke ingrepen met grote aandacht voor gebruikers en context, beide ook langlopende projecten waarvan de maquettes en beelden ontzettend hoge verwachtingen oproepen. Of gevels wenselijk en analyses bouwbaar zijn, valt weldra tweevoudig te ervaren. Zeker is dat een volgende tentoonstelling het niet zonder beelden zal kunnen stellen, 3D-printing staat te veilig ver van zichtbeton.