Opinie

Hoe sociaal is de Nederlandse architectuur?

In het onlangs verschenen Double Dutch beschrijft Bernard Hulsman de Nederlandse architectuur vanaf 1985 als een verlate zegetocht van het postmodernisme. Door deze periode voornamelijk in modieuze en stilistische zin te beschouwen, leidt Hulsman volgens Thomas Wensing de aandacht te veel af van de werkelijk zorgwekkende en problematische ontwikkeling die zich sinds 1985 heeft voorgedaan: het blind navolgen van het neo-liberale gedachtegoed. Verdwenen zijn de sturende overheid, het gezonde architectuurklimaat en het voorbeeldig opdrachtgeverschap. Wensing roept architecten op positie te nemen en actief een socialere visie voor de Nederlandse architectuur te ontwikkelen.

Een Vinex-wijk ergens in Nederland. Foto FaceMePLS

“”Ik denk dat het absoluut essentieel is, en ik vind het onbegrijpelijk dat het nog op geen enkele manier gebeurd is, dat er een ideologische reactie komt op het plotselinge verdwijnen van het socialisme, wat in bijna alle gevallen de latente voeding en rechtvaardiging is van onze moderne architectuur, of we er nu openlijk of niet openlijk over zijn.”” (Rem Koolhaas in Hoe modern is de Nederlandse architectuur? 1990)

In 1990 organiseerde Rem Koolhaas aan de TU Delft een symposium rond de centrale vraag: Hoe modern is de Nederlandse architectuur?’. Zijn lezing is intellectueel rijk, intens, en emotioneel in de goede zin van het woord, het verraadt een innerlijke worsteling die zeldzaam is in het huidige architectuurdebat. Deze lezing stond aan het begin van een bloeiperiode in de Nederlandse architectuur, een tijdperk dat door de kredietcrisis en het drastisch beperken van culturele overheidssteun voorlopig ten einde lijkt. In zijn tekst verwijst Koolhaas nadrukkelijk naar een geloofscrisis bij hemzelf. Een crisis die wordt veroorzaakt door het wegvallen van het socialisme en de opkomst van het neo-liberalisme.

“Halverwege de jaren tachtig begon ook de socialistische ideologie in te zakken wat in het geval van het IJ-plein in een aantal opeenvolgende gebeurtenissen werd gesymboliseerd. Ten eerste werd Amsterdam opgesplitst in deelgemeentes en als een van de eerste werd de deelgemeente Amsterdam-Noord gevormd. Op dat moment deed zich het paradoxale fenomeen voor dat een deelgemeenteraad die ogenschijnlijk de socialistische beginselen toegedaan was, als eerste begon te kankeren op de socialistische uitgangspunten, namelijk sociale woningbouw aan het water, die door de centrale stad daar was gerealiseerd en waarvan wij het instrument waren geweest. Deze raad maakte een aantal absoluut lachwekkende, maar tegelijkertijd razend makende tournees naar Amerika uitgerust met video-camera’s en andere moderne instrumenten om te kijken hoe het anders kon, en deze raad ontdekte, met name in Baltimore en San Francisco, de visie die met betrekking tot het IJ-plein had moeten worden ontdekt en had moeten worden gerealiseerd”.2

Kasbah, Hengelo (Piet Blom). Foto Archangel12

Op de voor Koolhaas typisch confronterende wijze werd de Nederlandse moderne architectuur van een aantal negatieve eigenschappen of tekortkomingen beschuldigd. Een van de oorzaken van het tekortschieten van het Nederlandse modernisme was dat het zich nooit echt had overgegeven aan de maalstroom van de moderniteit. Zo werd de figuur Van Eesteren door Koolhaas aangehaald als het ultieme voorbeeld van de Nederlandse modernist als regelneef. Niet de intense vlam van het avant-gardisme was de ware aard van het Nederlandse modernisme, volgens Koolhaas, maar juist het willen vastleggen, het willen benoemen en het willen regelen.

Op de lezing van Koolhaas werd destijds verschillend gereageerd, maar er was niemand op het symposium die een kritische beschouwing leverde op de sluipende afbraak van de verzorgingsstaat en zich afvroeg of de daarmee samenhangende ontmanteling van het planningsapparaat van de centrale overheid nu wel zo’n goed idee was. Naast Koolhaas was het Kenneth Frampton die begin jaren negentig de ontwikkelingen in Nederland haarscherp duidde.
“If any European country has continued to maintain a reflective practice in architecture at both national and local levels it is certainly the Netherlands, and yet with exception of the Delft Structuralist School, a consistent culture of architecture and urbanism has also eluded Dutch practice since the 1970s, and private speculation and laissez-faire culture politics came to play much stronger roles in Dutch life as a whole.”3
Frampton voegt er vervolgens fijntjes aan toe dat het succes van Koolhaas mede toe te schrijven is aan deze economische en politieke veranderingen en spreekt de hoop uit dat de staat weer een actievere rol gaat spelen.
Het neo-liberale economische dogma wordt hier als oorzaak aangevoerd voor de teloorgang van de Nederlandse planning en stedenbouw, maar het is niet zo dat Frampton de beschuldigende vinger alleen in de richting van de overheid heft. Met de term ‘reflective practice’ wordt door hem de combinatie van verlicht opdrachtgeverschap, goed onderwijs en architectonisch talent bedoeld die voorwaarde is voor een gezonde architectonische cultuur. Dit impliceert dus politiek en kritisch bewustzijn in alle sectoren.

ABKM, Maastricht (Wiel Arets). Foto JPMM

De neo-liberale trend zette zich echter door en in 2000 leende Bart Lootsma het begrip Second Modernity van de sociologen Ulrich Beck en Anthony Giddens om vooral de positieve aspecten van het samenkomen van globalisering, een open samenleving, economische groei en de ontwikkeling van nieuwe netwerken en communicatie technologie te onderstrepen.

While the first phase of modernity was largely shaped by the industrial revolution and its consequences, the second phase is an outcome of the rise of electronics and communications technology. As a small trading nation and prosperous welfare state, the Netherlands is perhaps more susceptible to these developments than other countries and therefore forced to anticipate the developing situation, among other things at a political level. The unification of Europe has played an important part in this because of policies committed to developing open markets. The required process of deregulation has obliged the Dutch government to abolish, privatize or otherwise change countless public and semi-public agencies, subsidies and laws.“4

Uit bovenstaand citaat blijkt dat er zonder meer een spanningsveld is tussen de buitenlandse perceptie van de Nederlandse sociale verworvenheden en de appreciatie in Nederland voor wat door de eeuwen heen is opgebouwd. Ook al laat Lootsma hier en daar een kritisch geluid horen,  de hedendaagse lezer krijgt niet de indruk dat hij destijds door had dat globalisering, privatisering of het openen van markten ook veel negatieve kanten heeft. Verder wordt het voorgesteld alsof de Nederlandse staat geen andere keuzes had dan het afstoten of privatiseren van taken en diensten. Dit is een grove misvatting, het is echt niet zo dat ‘Europa’ ooit aan Nederland heeft gevraagd om de ruimtelijke ordening te decentraliseren. Dat was een politieke keuze.

Stationsgebied Zaanstad (Sjoerd Soeters). Foto Frits de Jong

Met het opvoeren van Van Eesteren  benadrukte Koolhaas het beklemmende aspect van de Nederlandse organisatiedwang; het is echter te kort door de bocht en te negatief. Kenmerkend aan  de Nederlandse regeldrift is dat er op basis van consensus een balans wordt gezocht tussen economische en sociale belangen. Onze lange sociale traditie wordt al sinds de Gouden Eeuw gedreven door sociaal bewustzijn én economische motieven.

That foreigners were regularly amazed by the attention, and resources, expended on creating an orderly, well-equipped, and smooth-functioning system of old-age and sick care, and poor relief, is undeniable. But charity and compassion, it should be noted, were not the sole motives which went into producing this result. In fact, the Dutch civic welfare system was a product of numerous social, economic, religious, and cultural goals and priorities and it is this broad background which made the Dutch system at once incomparable and inimitable.”5

De eerder gebruikte anekdote van het linkse raadslid die naar Amerika gaat om de fijne kneepjes van de neo-liberale ruimtelijke ordening te leren, is voor mij een toepasselijke illustratie voor de ziekelijke Nederlandse dwang om niet te veel te willen afwijken en het ‘braafste jongetje van de klas’ te willen zijn. Zo typeert Hulsman in Double Dutch de periode na 1985 als ‘de normalisering van de Nederlandse architectuur’6 , waarmee niet alleen bedoeld wordt dat Nederland nu in de pas liep met de globalisering, maar ook dat het postmodernisme nu toch eindelijk een voldongen feit was. Met een dergelijke vluchtige analyse is een dieptepunt in het Nederlandse architectuurdiscours bereikt, en wil ik, net als Koolhaas jaren geleden voor mij, een oproep doen aan de Nederlandse architectuurpraktijk om kritisch te reflecteren op de bloei van de Nederlandse architectuur sinds 1985 en om een visie te ontwikkelen op hoe het nu verder moet.

Met reflectie bedoel ik nadrukkelijk niet de oppervlakkige constatering dat het postmodernisme alsnog gearriveerd is in Nederland, dat er nu gelukkig ‘modernisme zonder dogma’ kan worden gebouwd of, nog nihilistischer, dat “anything goes”7. Ik denk dat we boven dergelijke oppervlakkige stilistische kwalificaties uit moeten stijgen om te constateren dat de bouwlust werd gevoed door een zelfdestructief economisch model. Ik stel verder dat architectuur een reflectie is van de waarden die een maatschappij voorstaat en dat in het verlengde daarvan architecten een publieke verantwoordelijkheid hebben om de heersende status-quo te ondervragen.

De Rotterdam, Rotterdam (OMA). Foto Raban Haaijk

Hoe kan het zijn dat vooraanstaande economen zoals Joseph Stiglitz steekhoudend beargumenteren dat een goed functionerende overheid nodig is om ‘de markt’ te stabiliseren8, maar dat de Nederlandse staat de middelen om enige controle uit te oefenen op de bouwproductie nog steeds grif uit handen geeft? Ik doel hier natuurlijk op de verdere verzwakking van de woningbouwcorporaties door de corporatiebelasting van 1,7 miljard, de afschaffing van het ministerie VROM en de verregaande bezuinigen in onderwijs en de culturele sector. Hoe kan het zijn dat architecten en critici zich ondertussen verliezen in geneuzel over fusion, neo-traditionalisme en neo-modernisme? Zijn er geen belangrijkere problemen die om een oplossing vragen? Om een voorbeeld te geven: Nederland is dit jaar gedaald van de 31e tot de 49e plaats op de Climate Change Performance Index9 . Om dat in wat groter verband te zetten, dat is iets beter dan China (54) en veel slechter dan Denemarken (4) en Duitsland (8). Het is dan ook terecht en bemoedigend dat de Staat der Nederlanden onlangs voor de rechter is gedaagd omdat hij niet genoeg onderneemt tegen klimaatsverandering.10

In 1990 riep Koolhaas op tot een ‘herziening van het Nederlandse concept’, en ik beargumenteer dat een herziening zou kunnen bestaan uit een herontdekking van ideeën die altijd onderdeel hebben uitgemaakt van de Nederlandse identiteit en die ten onrechte, of te vroeg, aan de kant zijn geschoven. Deze herziening zal een pijnlijk proces zijn en er zal veel strijd tegen gevestigde belangen moeten worden geleverd. Ik ben er van overtuigd dat het activisme en de betrokkenheid van burgers dient toe te nemen. Dit avontuur is de moeite waard, niet in de laatste plaats omdat er zo ontzettend veel op het spel staat.
Utopieën zijn geen fantasie, onze huidige realiteit van privé bezit, verspilling en consumptie is dat wel. In de 21e eeuw zal onbevangen moeten worden geëxperimenteerd om een nieuwe relatie tussen mensen onderling en tussen mens en natuur te formuleren. Architecten, stroop de mouwen op!; een goed begin zou kunnen zijn om eens een kwade brief te sturen, een petitie te beginnen of eens een gesprek te voeren met de (linkse) wethouder in uw gemeente.