Tijdens de architectuurlezing De clou van de campus, die Arcam op maandag 11 februari organiseerde, gaven drie sprekers hun visie op de campus. Uitgangspunt was het idee dat ontmoetingen in de fysieke ruimte essentieel zijn voor kennisontwikkeling en overdracht en dat innovatie daarmee kan worden gestimuleerd. Met welke ruimtelijke middelen kun je toevallige ontmoetingen tot stand brengen? Hoe hecht je mensen aan een plek? Wat voor plaats kan een campus in de stad innemen?
Vanuit drie verschillende invalshoeken – wetenschappelijk onderzoek, ontwerpend onderzoek en gerealiseerd werk – werd gezocht naar antwoorden op deze vragen. Opmerkelijk was hoezeer de discussie leek te raken aan de manier waarop in de jaren zeventig over architectuur werd nagedacht, zonder dat hier door de sprekers specifiek aan gerefereerd werd. Ontmoeting, kleinschaligheid, multifunctionaliteit: de thema's uit de jaren zeventig zijn terug.
In de jaren zeventig werd, na een periode van eentonige en grootschalige woningbouw, weer geluisterd naar individuele woonwensen en behoeften. Iedereen moest de mogelijkheid hebben om zichzelf te ontwikkelen. Ontmoeting met anderen was hierbij van groot belang. De traditionele straat werd ingeruild voor woonerven met laagbouw. Een typisch verschijnsel was de bloemkoolwijk. De menselijke schaal, gemeenschap, veiligheid en het gevoel ergens thuis te horen kwamen centraal te staan. Het was een tijd waarin architecten op zoek gingen naar een evenwicht tussen privacy en gemeenschappelijkheid. Doordat het collectieve aspect van de woonomgeving en de mogelijkheid tot het ontmoeten van buurtgenoten een grote rol begon te spelen in de ontwerpen, ontstond ook het besef dat de collectieve ruimten alleen tot hun recht konden komen als er tevens gelegenheid tot isolement bestond.
Het zoeken naar een juiste balans tussen het individu en de gemeenschap liep als een rode draad door de eerste lezing van de avond, van Salomé Bentinck. Ze doet onderzoek aan de TU Delft naar campussen en zet hierin de mens centraal. Aan de hand van observatieonderzoek is ze nagegaan waar mensen elkaar ontmoeten en met welke dilemma's je te maken kunt krijgen bij het vormgeven van een ruimte. Is sociale interactie of prestatie belangrijker, samenwerken of geconcentreerd werken, transparantie of privacy? Uit Bentincks woorden kwam naar voren dat één element in het bijzonder van groot belang is voor het slagen van welke campus dan ook: de mogelijkheid van de toevallige ontmoeting. Op routes naar belangrijke plaatsen, zoals collegezalen of de kantine, zouden plekken met verblijfswaarde gecreëerd moeten worden. Door in de onbestemde ruimte van een gebouw – hallen, trappenhuizen, gangen – bankjes neer te zetten of brede trapleuningen te maken om tegenaan te hangen, kunnen ontmoetingen gestimuleerd worden. De gangen van de campus worden de straten van de bloemkoolwijk, waar nisjes, patio's, semi-private ruimtes, overdekte ingangspartijen, galerijen, hofjes, erven en stegen mensen moeten samenbrengen.
Momenteel worden in Nederland verschillende universiteiten herontwikkeld. Zowel universiteiten in de binnenstad als universiteiten aan de rand van de stad kennen hun problemen. In de binnenstad ligt versnippering en onzichtbaarheid op de loer. Universiteiten aan de rand van de stad hebben weliswaar meer ruimte en een duidelijkere identiteit, maar missen de vitaliteit van de stad. De recente vernieuwing van de campus van de Erasmus Universiteit Rotterdam, net buiten het centrum, moet ervoor zorgen dat campus Woudestein een bruisende stedelijke ruimte wordt, zodat studenten geen reden hebben om in het stadscentrum hun geluk te zoeken. Een universiteit als de Universiteit van Amsterdam is juist nauw verweven met de stad en probeert nu de vele afzonderlijke locaties terug te brengen tot een beperkt aantal gebieden, waaronder de binnenstad, Roeterseiland en het Science Park. De UvA hoopt de voordelen van de stad te combineren met die van een grootschalige open stadscampus.
De tweede spreker van de avond, John Bosch, architect bij OeverZaaijer, nam deze verwevenheid tussen stad en universiteit als uitgangspunt. Als ontmoetingen essentieel zijn, dan zou het idee van onderwijs als zelfstandig ding moeten verdwijnen. Onderwijsinstellingen worden steeds groter, minder flexibel en meer in zichzelf gekeerd. Deze grote kolossen moeten volgens Bosch worden opengebroken. De campus zou moeten opgaan in de stad. Hij droomt van een wereld waarin werken, studeren en wonen volledig samengaan.
In de projecten 'Campus without Boundaries' en 'Campus City Project' onderzocht hij samen met Burton Hamfelt, Juurlink [+] Geluk en Studio Makkink & Bey de betekenis van de campus voor de stad. Het Campus City Project omvat een ambitieus plan om tussen het negentiende eeuwse deel van Amsterdam en de ring een 'wall of knowledge' te creëren. Verdediging van de stad is niet meer nodig, maar kennis des te meer, is de gedachtegang. Op de plek waar deze 'muur' zou komen, bevinden zich nu onder andere de RAI, industriegebieden, parken, begraafplaatsen en het Olympisch Stadion. Het is een dynamisch gebied waar constant veranderingen plaatsvinden en daardoor volgens Bosch uitermate geschikt voor een campus.
De getekende plannen van Bosch doen denken aan structuralistische gebouwen, die zo typisch waren voor de jaren zeventig. Rond de plattegrond van Amsterdam groeien bergen gekleurde vierkantjes. Alle grote vormen zijn uiteengevallen in kleinere aan elkaar geschakelde eenheden, waardoor het geheel menselijk, overzichtelijk en herkenbaar blijft. Bosch maakt zich hard voor kleine ingrepen in een gebied, voor het geven van een ander programma aan leegstaande gebouwen, voor bottum-up initiatieven, voor een omgeving waarin gebouwen makkelijk en snel neergezet kunnen worden, maar ook weer mogen verdwijnen. In deze diverse, complexe en flexibele omgeving krijgt kennisontwikkeling volgens hem de grootste kans. Een dergelijk gebied kan functioneren als broedplaats waar toevallige ontmoetingen en kruisbestuivingen leiden tot nieuwe ideeën.
Het was ten slotte Bert de Breugel, architect bij Inbo, die met uitspraken als 'het landschap als drager' en 'de campus als vitaal ecosysteem' het jaren zeventig plaatje compleet maakte. Destijds, in de jaren '70, kwam het behoud van landschappelijke structuren en een ecologische aanpak van groen in zwang. Er werd gesproken over de stad als ecosysteem en het aantal wilde tuinen nam fors toe. De mens moest terug in contact komen met zijn natuurlijke omgeving.
Bij de ontwikkeling van de High Tech Campus Eindhoven, het researchcentrum van Philips waar Inbo vanaf eind jaren negentig in samenwerking met JHK Architecten, Juurlink [+] Geluk en DHV civil engineers aan werkte, is onder andere uitgegaan van interactie, samenwerking, ecologie en duurzaamheid. Het landschap rond de losstaande gebouwen is informeel vormgegeven. Het gras is kniehoog, een natuurlijke sloot is zijn beloop gelaten en over het water liggen loopsteigers. Alle parkeergarages worden gecamoufleerd door muurtuinen.
Tijdens 'De clou van de campus' leek zich een algemene tendens af te tekenen. In de huidige wereld waarin de kenniseconomie en globalisering bepalend zijn, moet het studeren weer menselijker worden. Er moet weer ruimte zijn voor fysiek contact met de medemens en voor hechting aan een plaats. De vraag is hoe deze idealen in de praktijk zullen uitwerken. Op papier klinkt het mooi, maar de ervaring leert dat in de jaren zeventig de bloemkoolwijken al snel omgedoopt werden tot verdwaalwijken en dat veel ervan zijn gaan behoren tot de probleembuurten. Het gedrag van mensen bleek niet te sturen met ruimtelijke ingrepen; de straten met hun vele zit- en hangplekken bleven, op enkele groepjes verveelde jongeren na, leeg. Maar een campus is geen woonbuurt, er wordt gestudeerd, gewerkt, er is honger naar kennis en nieuwe impulsen. Wellicht leent de campus zich beter voor de jaren zeventig idealen dan een woonbuurt. Bovendien kennen de hernieuwde idealen nu een andere oorsprong; het is dit keer geen reactie op anonieme hoogbouw, maar op een wereld die zich steeds meer op het virtuele vlak afspeelt.