Als onderdeel van de publicatie Vernieuwing van de stadsvernieuwing schreven de drie auteurs als conclusie het Pleidooi voor ontwerpkracht. Aanvullend werd, heel toepasselijk in de Haagse Schilderswijk, een symposium georganiseerd onder de titel Ontwerpkracht in de stad. Een van de brandende vragen vooraf was of die ontwerpkracht zich laat vinden.
De publicatie vindt haar oorsprong in het signaleren van een opgave voor de verbetering van de verouderde stadsvernieuwingsbuurten én in het vinden van een nieuw perspectief voor stedelijke vernieuwing nu de rijksoverheid is afgehaakt. Pleidooi voor ontwerpkracht is bedoeld om die zoektocht naar nieuwe perspectieven nog eens extra te accentueren. De auteurs Henk Engel, Endry van Velzen en Olof van de Wal komen, na een korte schets van de geschiedenis en de huidige situatie van stedelijke vernieuwing, tot vijf aanbevelingen. Van de noodzaak van close reading van de complexiteit van de bestaande stad, tot het benadrukken van openheid en samenwerking (maar niet tegen elke prijs
).
Stuk voor stuk wijzen de aanbevelingen op een aantal wel vrij voor de hand liggende manieren om stadsvernieuwing en stedelijke vernieuwingsgebieden in een veranderende economische en politieke context toch vooral draaiend en nuttig te houden: De druk van het realiseren van de maatschappelijke agenda is verlegd naar het sociale domein. Dat biedt mogelijkheden om te ontsnappen aan fysiek determinisme, de gedachte dat ruimtelijke ingrepen al te grote sociale problemen kunnen dempen. Anders gezegd, ook de aanpak van stedelijke vernieuwing is een opgave geworden waar niet langer blindelings gerekend kan worden op de overbekende benadering door de overbekende partijen en teams van overheid, corporaties en architecten. Daarvoor zijn toch wat te veel barsten in het glazuur van de stedelijke vernieuwing ontstaan. Die veranderende condities dwingen ook ontwerpers er dus toe om hun positie en toegevoegde waarde kritisch te bekijken en aan te passen. Het is weer een variant van het al vaker gehoorde adagium: de crisis biedt ook kansen en nieuwe uitdagingen.
Hoewel de constateringen en strategieën niet zo heel verrassend zijn, is de oproep om een beproefde praktijk te vernieuwen wel begrijpelijk. Die praktijk van grootschalige gebiedsontwikkeling door publiek-private samenwerking met langjarige programma- en investeringsafspraken werkt niet meer, zo begint ook het pleidooi. Maar de sociale en ruimtelijke problemen in veel stadswijken zijn nog steeds urgent en vragen onverminderd om actie. Probleem bij de discussie over een vernieuwende aanpak en het formuleren van nieuwe samenwerkingsvormen is echter dat het proces van stadsvernieuwing, ondanks de evidente veranderingen, gebukt gaat onder een bepaalde continuïteit.
Tijdens symposium Ontwerpkracht in de stad werd dit ook pijnlijk duidelijk. De ingesleten modus van denken en handelen blijkt moeilijk te veranderen, net als een groot deel van de betrokkenen. De Haagse zaal was gevuld met ontwerpers, opdrachtgever en wijkmanagers. Van bewoners of andere (nieuwe) wisselspelers was geen spoor te bekennen; het vaste team stond weer opgesteld. Maar nog opvallender was dat er onder de aanwezigen vrijwel niemand was die zich echt liet verleiden tot verstrekkende uitspraken of heldere perspectieven. Ondanks de breed beaamde urgentie, het was voorzichtigheid en aarzeling troef. De neiging tot continuïteit, versterkt door een flinke dosis onzekerheid, kleurde de hele wedstrijd. Dat dit niet een incident is bevestigen ook de auteurs van de publicatie door in bepaalde passages te wijzen op het risico van voortkabbelen.
Het besluit om uitsluitend buitenlandse bureaus te vragen zich over een viertal opgaven in Nederlandse probleemwijken te buigen is wordt hiermee gerechtvaardigd. Naast de neutrale status van de buitenlandse ontwerpers in de staande praktijk, hopen de auteurs ook op een opschuddende invloed en verfrissende kijk door deze externen. Tegen die achtergrond is het ook zeer interessant om te zien of het pleidooi zélf de kracht heeft een leidend document in de vernieuwing van de stadsvernieuwing te worden. Daarom was het Haagse symposium op voorhand een interessante testcase.
In twee inleidende bijdragen legden Endry van Velzen (De Nijl architecten) en Olof van de Wal (Platform 31) verschillende accenten. Van de Wal begon door te wijzen op de vastgelopen machinerie van de stedelijke vernieuwing oude stijl en op de onmacht van partijen om hierin verandering te brengen. Vervolgens sprak hij de aanwezigen direct aan door hen er op te wijzen dat zij (actief) deel uitmaken van het in te zetten veranderproces. Volgens Van der Wal leidt dat ingrijpende veranderproces tot een stedelijke vernieuwing op uitnodiging die klein en meeslepend is. Dat alles dus in contrast met de aanpak en vorm die stadsvernieuwing en stedelijke vernieuwing klaarblijkelijk tot voor kort had. Ook adresseerde Van de Wal de vraag of ontwerpers in deze nieuwe constellatie met een andere, kleinschaliger aanpak, kortere looptijd en andere medespelers nog wel nodig zijn. Daarmee dus, los van hun ontwerpkracht, de vraag opwerpend of die ontwerpkracht überhaupt nog wel gewenst is.
Bij het zoeken en vinden van sociale en politieke oplossingen in dit verband is de rol van de ruimtelijk ontwerper niet langer vanzelfsprekend, stelde Van der Wal. De ontwerper moet dus zijn knopen tellen en besluiten hoe hij relevant blijft of (weer) wordt als ideeëngenerator, leidende gesprekspartner en adaptief aandrager van slimme oplossingen. Het gaat er volgens Van de Wal om dat een ontwerper interessant wordt/blijft als partij om mee te werken. Daartoe zal de ontwerper zijn toegevoegde waarde in het proces en ontwerp tegen een redelijke prijs zichtbaar en aantoonbaar moeten maken. Of ontwerpers hierin zullen slagen is voor Van de Wal en een aantal mensen in het publiek een nog alles behalve een uitgemaakte zaak.
Architect en stedenbouwkundige Van Velzen gooide het – begrijpelijkerwijs – over een andere boeg door juist te wijzen op de onverminderde waarde van de ontwerper. Volgens Van Velzen moet de praktijk van de stadsontwikkeling opnieuw uitgevonden worden en niet het vak architectuur en stedenbouw. Kort gesteld: het vak is hetzelfde, de praktijk is anders. Van Velzen gelooft dus sterk in de onverminderde en toegevoegde waarde van de ontwerper. De ontwerper moet er hoogstens een paar vaardigheden erbij leren. Met die ontwerpkracht zit het volgens hem dus wel goed.
Van Velzen verlegt de aandacht dan ook veel liever naar de mogelijkheden voor ontwerpers om zich weer op de verbetering van de stad te kunnen richten zonder de ballast van maatschappelijke of politiek doelen en ambities. De nieuwe stadsvernieuwing heeft kansen om zich te ontworstelen aan de centraal gestuurde, te zwaar opgetuigde en ingewikkelde wijze van opereren. In plaats daarvan lonkt het perspectief van een lichtvoetig en nauwkeurig (sociaal en ruimtelijk) handelen en ontwerpen, het slim aanhaken op investeringsstromen en denken in interventies. Voor Van Velzen is het overduidelijk dat, na weliswaar een korte periode van rouw, nu een bevrijdend moment is aangebroken waar op onbevangen wijze, maar met voldoende realisme, de liggende opgaven opgezocht en opgepakt kunnen worden. En uitgaande van de eigen (ontwerp)kracht dus.
Dat, ondanks deze gedreven voorzetten, de zoekende conditie van het ontwerpvak en de algemene onzekerheid over veel aspecten van de stadsvernieuwing zouden kunnen leiden tot een besluiteloze middag had de organisatie waarschijnlijk al voorzien. In het tweede deel van het programma werd de deelnemers dan ook gevraagd in kleine groepen verder praten over een specifieke aan stadsvernieuwing gerelateerde opgave. Die werd geïntroduceerd door een betrokkene die ook leiding gaf aan het deelgesprek. Uit die sessies kwam een zeer gevarieerd, misschien zelfs rommelig, beeld naar voren. Het maakte vooral duidelijk dat de praktijk van de stadsvernieuwing wellicht toe is aan vernieuwing maar daar lang nog niet altijd klaar voor is. Daartoe zijn de jarenlang beproefde denk- en werkwijzen te hardnekkig, de posities nog te solide, de nieuw speelwijze en tactiek te vaag, de financiering te onzeker en het politiek-economische draagvlak nog te gering. Kortom, de wens tot en overtuiging om te wisselen is nog niet sterk genoeg. Een pleidooi voor ontwerpkracht komt daarmee vooralsnog neer op het begeesteren van betrokkenen en het aanzwengelen van een sector die toch nog veel te veel snuffelt aan oude elementen. Pas nadat de nieuwe speelwijze is uitgedokterd en voldoende spelers zijn gewisseld kunnen we gaan zien hoe dat alles nu uitpakt voor de feitelijke vernieuwing van de stad.