Recensie

Wo ist der Bahnhof?

JaapJan Berg recenseert Architectuur in Nederland Jaarboek 2013 / 2014.

Wo ist der Bahnhof? Het Rotterdamse Centraal Station, volgens sommigen een van de beste gebouwen die dit jaar is opgeleverd, schittert door afwezigheid in het nieuwe Jaarboek. Deze ‘weergaloze ode’ (volgens Bernard Hulsman in het NRC), een nieuw ankerpunt voor de stad, een dankbaar tegenwicht voor de soms zielloze ontwikkelaarsbouw die Rotterdam al jaren teistert is gewogen en klaarblijkelijk door de redactie bestaande uit Tom Avermaete, Hans van der Heijden, Edwin Oostmeijer en Linda Vlassenrood te licht bevonden. Dat is opmerkelijk, teleurstellend voor sommigen, maar ook wel business-as-usual in deze context. Het station bevindt zich wat dat betreft in goed gezelschap. Elke editie van het Jaarboek produceert immers weer gedupeerden die het hartgrondig oneens zijn met de redactie. Sommigen berusten daar dan in, anderen schrijven tegen beter weten in brieven, weer anderen zeggen nooit meer projecten te zullen inzenden – wat in de praktijk meestal wel losloopt. Naar de exacte beweegredenen van de redactie ten aanzien van dit specifieke gebouw moeten we, tot nader order, gissen. Wellicht roept het station teveel herinneringen op aan Superdutch, de tweede moderniteit van de Nederlandse architectuur. Een periode waarvan men bij herhaling meent haar als beëindigd te moeten verklaren. Maar waarom dan wel De Rotterdam opgenomen en zelfs op de omslag geplaatst? Een gebouw dat op veel punten vergelijkbaar is. Beide staan bol van reminiscenties aan een vervlogen tijdperk, werden ontworpen door arrivés en lieten geruime tijd op zich wachten. Die factor tijd wordt weliswaar niet nadrukkelijk als thema in stelling gebracht, maar vormt wel een rode draad in dit Jaarboek.

spread uit de besproken publicatie

Om te beginnen met het aan elk Jaarboek inherente vertragingseffect. Iedere editie toont, ook nu weer, de productie die een aantal jaren daarvoor is ingezet. De inhoud geeft daardoor geen beeld van de actualiteit van de architectuur, maar die van een aantal jaren terug. Met die discrepantie heeft elke redactie te leven. Ook Michiel Riedijk verwees er naar tijdens de Jaarboekpresentatie in zijn ‘gezellige’ Rozet. Een Jaarboek kijkt per definitie terug en nooit echt vooruit. En om het nog ‘erger’ te maken, het staat ook vaak los van de huidige, actuele tijd en situatie. In haar inleiding bevestigt de redactie dat impliciet ook door opmerkingen over de bouwcrisis die nog (steeds) niet zichtbaar is in de inzendingen, en door op te merken dat de output van een nieuwe generatie vernieuwers nog niet zijn weg heeft gevonden naar de pagina’s van het Jaarboek. Juist tegen die relatieve onthechting van de tijd en actualiteit lijkt de huidige redactie zich te willen verzetten. Dat alles wel binnen de beperkte kaders die het granieten format van het Jaarboek schept. De rol van terugkijkende verslaglegger of vertraagde respondent past haar duidelijk niet. Uit de essays, de geselecteerde gebouwen én de lezing van Hans van der Heijden tijdens de Jaarboekpresentatie klinkt een duidelijke neiging tot directe duiding en actie door. Men is uit op urgentie en het inspireren van vakgenoten. Die dadendrang zorgt er ook voor dat de indruk ontstaat dat de selectie van een aantal gebouwen op een bepaalde manier functioneel is geweest. Anders gezegd, de selectie ondersteunt op een aantal punten de directieve en duidende intenties van de redactie. Dat wordt ook bepaald niet ontkent. Men zegt te willen zoeken naar andere kaders om projecten te beoordelen en hun bijdrage aan de bredere sociale, culturele en maatschappelijke condities te evalueren.

spread uit de besproken publicatie

Ook de relatie van architectuur en context (conditie) staat hoog op de agenda van de redactie. Hierbij komt de tijd als rode draad weer voorbij in de stelling dat context geen vooraf bepaald gegeven is, maar een in verloop van tijd door middel van architectuurprojecten geconstrueerde en dynamische situatie. Tom Avermaete werkt deze relatie in zijn essay verder uit. Hij benoemt daarbij de verhouding tot het bestaande als een van de belangrijkste vraagstukken van de hedendaagse architectuur. Zijn claim dat er geen aandacht wordt besteed aan de positie van de nieuwe architectuur tegenover het bestaande is overigens wat te sterk aangezet. Alleen al de pagina’s van eerdere Jaarboeken zouden op zijn minst de stelligheid van die indruk moeten temperen. Verder beperkt de signalering zich natuurlijk in belangrijke mate tot de hedendaagse westerse architectuur, in veel andere delen van de wereld heerst het grootschalige, door stedenbouw gedicteerde, adagium nog onverminderd.

Avermaete bekrachtigt zijn pleidooi voor het veranderen van de stedelijke conditie door de architectuur uit te dagen om uitspraken te doen over het territorium. De rol van het object overstijgt die van het individuele architectuurproject en in plaats van bouwen moeten we gaan verbouwen (Umbau), volgens Avermaete. De vraag die daarbij rijst is wat de definiëring van een architectuurproject in die bredere context nu eigenlijk is. De redactie laat op dit punt een kans liggen. De constatering in de inleiding dat men nog geen resultaten van alternatieve rollen/acties van de nieuwe generatie architecten heeft kunnen vinden, wordt met de nadrukkelijke beperking tot gebouwde architectuur (ook bij de geselecteerde projecten) enigszins cynisch van karakter. Met een enkele uitzondering op de regel, zoals het kunstwerk(!) Secret Operation 610 van RAAAF / Studio Frank Havermans, vernauwt de redactie het vizier dus nadrukkelijk. En dat doet hoogstwaarschijnlijk geen recht aan de, let wel, actuele ontwikkelingen die op het gebied van de relatie tussen architectuurprojecten (in de bredere zin van het woord) en de context plaatsvinden. Het oprekken van de definitie met de acceptatie van tijdelijke projecten zou bijvoorbeeld al veel meer dynamiek zichtbaar maken. Avermaete begint zijn essay zelfs met de architectuurmanifestatie ‘Tussen-ruimte’ die toch een aantal prachtige interventies opleverde en eenvoudig geselecteerd hadden kunnen worden als onderbouwing of bewijs van ‘verbouwen’.

spread uit de besproken publicatie

Deze focus op de gebouwde architectuur wordt ook bekrachtigd door de andere twee essays. Edwin Oostmeijer concentreert zich letterlijk op één gebouw, De Rotterdam van OMA in Rotterdam. Overigens niet bepaald een voorbeeld van een gebouw dat zich fijnzinnig of überhaupt verhoudt tot zijn territorium. In zijn persoonlijke en romantisch getinte tekst flankeert Oosrmeijer het gebrek aan betekenis en verhaal bij De Rotterdam met een relaas over de architect Eichler, zijn Eichler-woningen, het appartementengebouw The Summit in San Francisco en de relatie tussen opdrachtgever Geerlings en Rem Koolhaas. Een tour de force, maar Oostmeijer is trouw aan ‘tijd’, het subplot van dit Jaarboek, door daar letterlijk terug in te gaan om zo een actueel gebouw van betekenis en gelaagdheid te voorzien. De vraag rijst wel of dit grootse multifunctionele gebouw in Nederland met zijn lange wordingsgeschiedenis van bijna vijftien jaar en de uitgesproken meningen van de betreffende architect zelf niet al genoeg voedingsbodem is voor mythes en anekdotes.

Hans van der Heijden, ten slotte, combineert tijd, directe duiding en oproep tot actie in zijn essay over Nederlandse tradities. Voor zijn uiteindelijke pleidooi om architecten weer een rol van betekenis te geven en gevoel van noodzaak op te laten eisen gebruikt hij allereerst het vermeende en versimpelde stijldebat en de controverse tussen modernisme en traditionalisme. Om na het ontmaskeren van de platheid en onjuistheid daarvan via De Glazen Boerderij van MVRDV door te schakelen naar zijn feitelijke punt van zorg. Namelijk de uitholling, verwatering of verbleking van de Nederlandse architectuurpraktijk en de urgente noodzaak om een draai naar de realiteit te maken. Want juist die aansluiting bij ‘het lelijke en het gewone’ is men verloren, net als het besef van de waarde en kracht van tradities. De Nederlandse architectuur, zoals opgetekend door Van der Heijden, bevindt zich in een vacuüm en is in opperste staat van verwarring zonder dat zelf helemaal te beseffen. Het zicht op een leidende en bevrijdende pragmatische vakbenadering is alles behalve helder, mede door de storende invloed van culturele instituties, beleidsorganen en belangenverenigingen die zich opzichtig van de alledaagse bouwcultuur hebben verwijderd. Van der Heijden wijst daarbij maar al te graag met een beschuldigende vinger, maar versterkt de ambivalentie door de versplintering van de Nederlandse architectonische cultuur zowel een kracht als een zwakte te noemen. In deze positie ontpopt de redactie (of dit specifieke redactielid) zich in haar gewenste gedaante. Namelijk als actuele, directe gids in de zoektocht om op eigen architectonische kracht uit de patstelling in het vakdebat en de gijzeling door uitwassen als creatieve industrie te komen. Do ist der Bahnhof!