Feature

Heel veel mensen kunnen helemaal niet bottom-uppen

Het is tijd voor een evaluatie van de bottom-uppraktijk. Dat was de belangrijkste boodschap tijdens de bijeenkomst ‘Bottom-up is not enough’ in Het Nieuwe Instituut. Wat is het belang van bottom-up en wanneer is iets eigenlijk een bottom-upproject? Wat is er nodig om de kracht en kwaliteit van bottom-up meer te laten zijn dan een verzameling incidentele speldenprikjes zonder veel maatschappelijk gevolg?

Singelpark, Leiden, lokaal initiatief. Ontwerp Studio Karst en Lola Landschapsarchitecten.

Aanleiding voor het debat in Het Nieuwe Instituut was de bijdrage Track Changes van het architectuurhistoricicollectief Crimson aan de Biënnale van São Paulo. Crimson organiseerde er een open gesprek dat 10 uur en 41 minuten duurde. Een bonte verzameling van ontwerpers, economen, ontwikkelaars, politici, architectuurhistorici en zo meer sprak over de rol die architecten en stedenbouwers kunnen spelen in tijden van crisis. Meerdere thema’s kwamen aan bod, maar het thema ‘Bottom-up is not enough’ leidde tot de heftigste discussies. Daarom werd dit thema in Rotterdam nog eens onderhanden genomen, nu in het licht van de Nederlandse praktijk.

Nu de opdrachtenstroom van grote iconische gebouwen hapert, verschuift de aandacht van de vakgemeenschap naar de praktijk van kleinschalige, vaak tijdelijke projecten, die de afgelopen jaren overal opdoken. Wat eerst een niche was, heeft door de crisis ruimte gekregen en is mainstream geworden, signaleert Michelle Provoost (Crimson en directeur INTI) in haar inleiding op het debat. Daar schuilt meteen ook een addertje onder het gras, waarschuwt Provoost. Want enerzijds komen de bottom-up-projecten in hun specifieke, concrete en directe aanpak regelmatig in botsing met de standaardpraktijk van commerciële vastgoedontwikkeling en met de bureaucratie van lokale overheden. Anderzijds worden de projecten door diezelfde marktpartijen en overheden omarmd om er hun voordeel mee te doen. De projecten zijn immers goedkoop en onschadelijk door hun kleine schaal en tijdelijkheid. Ze worden zelfs steeds vaker door commerciële marktpartijen en overheden geïnitieerd; er is een hele industrie ontstaan van tijdelijke, creatieve, pop-upprojecten. De paradox is dat bottom-up de nieuwe standaard is geworden, er is sprake van een van overheidswegen opgelegde do-it-yourself. Zelforganisatie en participatie worden door de Nederlandse regering gepropagandeerd, maar het ontbreekt de overheid aan daadwerkelijke betrokkenheid om ook echt wet- en regelgeving aan te passen. Ook wijzen sociologen op de vaak eenzijdige samenstelling van de deelnemers aan bottum-upprojecten: veelal hoogopgeleide stadsbewoners die op deze manier hun eigen leefomgeving verbeteren.

Schieblock, Rotterdam. Foto Raban Haaijk

Een ander probleem is dat er op kleine schaal soms mooie en inventieve projecten ontstaan, maar het maken van een schaalsprong blijkt moeilijk. Provoost toont als voorbeeld de drijvende school van Makoko, een sloppenwijk bij Lagos, geïnitieerd en ontworpen door de architect Kunlé Adeyemi en samen met bewoners gebouwd van lokale materialen. Een prachtig project, maar hoe vertaal je de intelligentie van zo’n klein project naar de enorme schaal van veel stedelijke vraagstukken.
En dan is er nog de kwestie gentrificatie. De kleinschalige, zelfgeïnitieerde projecten zijn kwetsbaar, juist als ze succesvol zijn. Dan zorgen ze voor waardecreatie, waarna marktpartijen en overheden tevreden overgaan op grootschalige projectontwikkeling. Overheden zouden projecten als het Schieblock in Rotterdam juist moeten beschermen en de gelegenheid geven om door te groeien en permanent te worden, meent Provoost. De logge machine van de stedelijke ontwikkeling moet worden opengebroken en geïnfiltreerd. Dat is een veel ingewikkelder en tijdrovender proces dan het doen van incidentele interventies.

Er werden deze avond, die zich verder geheel op de Nederlandse situatie richtte, vooral veel vragen gesteld. Gesprekleiders Mark Minkjan en Rene de Boer van Failed Architecture stelden de vraag of het zinvol is om te proberen de top-down praktijk te infiltreren en veranderen: is een zee van bottom-up initiatieven niet veel effectiever? Wouter Vanstiphout (Crimson en hoogleraar Design as Politics TUD) vroeg zich af wat het kritisch vermogen van bottum-upprojecten is. In hoeverre zijn ze in staat om de standaard ter discussie te stellen? En Rients Dijkstra (Rijksadviseur Infrastructuur en Stad en hoofdarchitect Maxwan) stelde de vraag: wanneer is een project eigenlijk bottom-up? Is de verbouwing van de garage van zijn buurman tot winkel bijvoorbeeld bottom-up? Volgens hem wordt het pas interessant als een project ‘planningsimpact’ heeft, als er wrijving ontstaat tussen de ‘bottom’ en de ‘up’. Dat doordenkend, vroeg hij zich af: is het Schieblock eigenlijk wel een bottom-upproject, gezien de betrokkenheid van een ontwikkelaar en de miljoenensubsidie die het project heeft binnengehaald met het stadsinitiatief? Volgens Indira van ’t Klooster, hoofdredacteur A10 en werkzaam bij Architectuur Lokaal, is de crux van bottom-up dat er een element van zelfverwezenlijking in zit.

Drijvende school in Makoko Lagos (Nigeria). Ontwerp Kunlé Adeyemi. Foto NLË

Vanstiphout stipte nog een ander pijnpunt aan. Door de terugtredende overheid en het afstoten van taken naar de gemeenten ontstaat grotere ongelijkheid, arme gemeentes hebben immers minder geld te besteden. Hij vroeg zich af in hoeverre deze realiteit tot de architectuurgemeenschap is doorgedrongen. Het zou volgens hem goed zijn om eerlijker en harder na te denken over die ongelijkheid en zich hiertoe te verhouden. De investeringen in kleine, eigen oases lijken te impliceren dat mensen niet meer geloven in de kracht en de zorg van de overheid. Daarbij is de huidige bottom-uppraktijk onschadelijk, aldus Vanstiphout, ze heeft geen invloed op de monopolie van markt en overheid. Dijkstra grapte dat Vanstiphout blijkbaar terugverlangt naar de grote allesbepalende masterplannen waar hij zich met WiMBY toch zo uitgesproken tegen afzette!

‘Heel veel mensen kunnen helemaal niet bottom-uppen’, verzuchtte Hedwig Heinsman van DUS architecten. Volgens haar ligt daar een educatieve en begeleidende taak voor de ontwerper. In plaats van te spreken over bottom- up zouden we het moeten hebben over growing up. Hoe kunnen kleine projecten uitgroeien tot belangrijke elementen in de stedelijke ontwikkeling? Volgens Heinsman wordt de ontwerper een steeds belangrijker schakel in de vaak trage processen, ook omdat er onder de werknemers van overheid en ontwikkelaars zoveel verloop is.

Veel vragen en nog weinig antwoorden, op deze levendige avond in Het Nieuwe Instituut. Wel een gevoel van urgentie en een breed gedragen wens om bestaande bottum-uppraktijken goed te evalueren en verder na te denken over de toekomst van bottom-up. Juist de ontwerper kan volgens de deelnemers aan het debat een rol spelen bij het ontwikkelen van strategieën waarmee de kleinschalige, tijdelijke projecten een bredere maatschappelijke betekenis kunnen krijgen. Op naar ‘zelfgeorganiseerde solidariteit’, zoals HNI-directeur Guus Beumer het kernachtig samenvatte.