Feature

Louis Faure-Dujarric Banale of alledaagse architectuur?

Oase#92 Codes en Continuïteiten belicht andere moderne architectonische benaderingen die min of meer in de schaduw hebben gestaan van hun canonieke tijdgenoten en die mogelijk als vertrekpunt kunnen dienen voor het opnieuw doordenken van hedendaagse ontwerpattitudes. Eric Lapierre over Louis Faure-Dujarric.

Louis Faure-Dujarric

Het kenmerkende van wat echt algemeen is, is dat het vruchtbaar is.
Paul Valéry

Parijs tijdens het interbellum, het is 1929, een tijdsbestek dat tussen avant-garde en reactie in zit. De Villa Savoye staat op het punt gebouwd te worden en Le Corbusier (1887-1965) begint aan de plannen voor de Cité de Refuge van het Leger des Heils en het Zwitserse paviljoen van de Cité Internationale Universitaire. Projecten die fundamenteel zijn in de ontwikkeling van zijn ideeën over massahuisvesting en zijn streven naar een bewuste breuk met de vormen van de traditionele stad. Auguste Perret (1874-1954) volgt met de bouw van het befaamde appartementengebouw in de rue Raynouard, een manifest voor het gebruik van gewapend beton in de woningarchitectuur. Het gebouw sluit op een natuurlijke manier aan bij de vorm van de traditionele stad, maar maakt tegelijk gebruik van een op zichtbare articulatie van het skelet gebaseerd idioom, dat het een geheel eigen karakter geeft. Deze canonieke ontwerpen uit de moderne architectuur getuigen van de wil van hun auteurs om te breken met gevestigde conventies. Terwijl Le Corbusier hier manifest aanspraak op maakt, is het bij Perret dubbelzinniger in de mate dat hij niet openlijk breekt met de geschiedenis en bepaalde stedenbouwkundige tradities en conventies respecteert. Maar dat hij deze conventies vertaalt in een constructie met gewapend beton in het zicht, resulteert in een ontwerp dat breekt met de traditionele architecturale expressie.

In tegenstelling tot deze voorvechters van de avant-garde, koos de courante Parijse architectuur in de jaren 1920 vaak voor een historiserend eclecticisme dat nog niet heeft gebroken met de negentiende eeuw en dat werd gepropageerd door in de École des Beaux-Arts gevormde architecten – waartoe noch Le Corbusier noch Perret behoorde: de laatste verliet de school vóór hij zijn diploma had behaald en de eerste heeft haar nooit bezocht. Op datzelfde moment ontwikkelde een aantal Parijse architecten, tussen avant-garde en reactie in, een derde weg die probeerde een synthese tot stand te brengen tussen bepaalde elementen van de moderne architectuur en het respect voor eeuwenoude stedelijke en architecturale tradities. Michel Roux-Spitz en Henri Sauvage behoren tot de opmerkelijkste vertegenwoordigers van deze benadering.1 Na de oorlog zou iemand als Fernand Pouillon in hun voetsporen treden en de traditie voortzetten van een architectuur die elementen van het modernisme integreerde zonder te breken met het verleden.

Bagatelle woningbouw, Neuilly-sur-Seine, 1929. Foto Eric Lapierre.

Een door de geschiedenis vergeten Parijse architect
Louis Faure-Dujarric (1875-1943) is zo’n figuur die door de mazen van het net van de geschiedenis is geglipt, waarschijnlijk omdat hij weinig moeite deed om zijn werk te verspreiden en zijn boodschap te subtiel was om opgemerkt te worden in de ietwat kakofonische confrontatie tussen de twee tegenover elkaar staande partijen. Toch ontwierp hij meerdere Parijse gebouwen die opmerkelijk zijn door hun intrinsieke kwaliteit, hun duurzaamheid en het vermogen om ook vandaag nog altijd pertinent te zijn. Ook hij kan tot de vertegenwoordigers van de derde weg worden gerekend en ook hij bouwde net als Pouillon vrijwel uitsluitend in natuursteen.

In 1899 behaalde hij zijn diploma aan de École des Beaux-Arts van Parijs, waar hij les volgde in het atelier van Jean-Louis Pascal (1837-1920). Nadat hij meerdere particuliere herenhuizen had gebouwd in de Parijse rue Octave-Feuillet, trok hij naar Argentinië waar hij zich in 1905 in Buenos Aires vestigde. Hij bleef daar negen jaar en bouwde er vooral particuliere huizen en een tribune voor een hippodroom in Lodewijk-XVI-stijl. Bij zijn terugkeer naar Parijs liet hij het historiserende eclecticisme achter zich en koos voor een ingehouden modernisme, waarmee hij een van de meest coherente architecten van zijn generatie werd. Zijn hele verdere leven bouwde hij particuliere herenhuizen in het westen van Parijs, waar de rijke opdrachtgevers woonden die zijn clientèle vormden. Maar zijn meest opmerkelijke ontwerpen realiseerde hij tussen het einde van de jaren 1920 en het begin van de Tweede Wereldoorlog.

In 1924 ontwierp hij het Olympisch stadion van Colombes en in 1928 de centrale tennisbaan van Roland Garros, waar nog elk jaar de finales van het befaamde toernooi worden gespeeld. Met de opmerkelijke uitzondering van het warenhuis Aux Trois Quartiers,2 op de place de la Madeleine midden in het historische centrum van Parijs, dat van 1930-1932 tot stand kwam, bouwde Faure-Dujarric nadien alleen nog maar niet-monumentale programma’s, zoals kantoor- of appartementengebouwen. Dit aspect is fundamenteel in zijn werk, want dit type programma liet hem toe om de kwestie van de banaliteit scherpzinnig te doorgronden, net als Auguste Perret dat op datzelfde moment deed. In tegenstelling tot de grote meester nam hij voor zover bekend geen enkel theoretisch standpunt in, had hij geen behoefte om zijn werk uit te leggen of zijn ideeeÅNn te promoten, noch om hierover de degens te kruisen met collega’s. Faure-Dujarric leefde het comfortabele leven van de hoge burgerij waartoe hij behoorde en voor wie hij bouwde. Hij droeg Engelse maatpakken en reed in een Rolls Royce, ver verwijderd van de avant-gardistische kringen waar ideeën even belangrijk waren als de gebouwen die er het resultaat van waren. Voor hem telde blijkbaar alleen het gebouwde resultaat.

Bagatelle woningbouw, Neuilly-sur-Seine, 1929. Metalen elementen refereren naar een Parijse traditie. Foto Eric Lapierre.

Het grootste Parijse woningcomplex van de jaren 1920
Terug naar 1929, in welk jaar Louis Faure-Dujarric begint te werken aan wat in die tijd de grootste Parijse woningopgave zou worden. Het ensemble is gelegen in de gemeente Neuilly-sur-Seine, aan de rand van Parijs; met zicht op zowel de Seine als op het park van Bagatelle in het Bois de Boulogne en bestaat uit meer dan 450 woningen. Het geheel wordt gekenmerkt door een grote eenheid, die het gevolg is van een coherente architecturale schriftuur, maar vooral van het homogene materiaalgebruik: een gevelbekleding in natuursteen. Deze kalkzandsteen in een heldere okerkleur gebruikte Faure-Dujarric voor al zijn ontwerpen, met uitzondering van de stadions. Het is ook de steen die vanaf de achttiende eeuw voor de meeste Parijse gebouwen werd gebruikt. Deze keuze voor één materiaal geeft al blijk van een voornemen om het contrast tussen zijn gebouw en de context te beperken, een soort streven om de conventies te respecteren. Door deze lichte steen is zijn ontwerp verwant aan ‘de witte reeks’ appartementenblokken die Michel Roux-Spitz tussen 1920-1930 in Parijs ontwierp.3

Maar waar Roux-Spitz een bekleding van enkele centimeters dik toepaste, is die van Faure-Dujarric bijna 40 cm dik. Hoewel hij een traditioneel materiaal gebruikte, koos Roux-Spitz voor een lichte en vaak tegen de zwaartekracht indruisende tektoniek die de moderne bepleisterde gebouwen kenmerkt. De dikke gevelstenen waarmee Faure-Dujarric onder meer het kantoorgebouw van de Caisse des Dépôts et Consignations,4 de woningen van de Porte Molitor,5 of het hier besproken appartementencomplex Bagatelle bekleedde, verwijzen naar een heel ander tektonisch universum. Deze gebouwen zijn zwaar en stevig en hebben een stedelijk karakter. De afmetingen van deze stenen zijn zodanig – ongeveer 100 x 60 cm – dat ze nog herinneringen lijken op te roepen aan de steengroeve waar ze vandaan komen. Dit naturalistische karakter van de steensoort wordt echter gecompenseerd door de abstracte architectuur, als gevolg van de manier waarop hij is toegepast. De gebouwen van Faure-Dujarric worden inderdaad gekenmerkt door een hoge kwaliteit van uitvoering, in het bijzonder door het zeer precieze voegwerk. Dit resulteert in grote, gladde gevelvlakken, die zijn gebouwen een sterk abstracte dimensie geven. Dat geldt voor het complex Bagatelle, maar ook op een hoger niveau voor het kantoorgebouw van de rue d’Astorg,6 waar de massiviteit van het geheel dit abstracte karakter nog versterkt.

Bagatelle woningbouw, Neuilly-sur-Seine, 1929. Foto Eric Lapierre.

We worden hier dus geconfronteerd met een paradoxale architectuur waarvan de expressieve kracht voor een groot deel berust op het gebruik van één soort materiaal, dat erg conventioneel is in de context van het gebouw in kwestie, en op de spanning tussen het natuurlijke karakter van dat materiaal en de abstractie die daaruit resulteert. We komen later nog terug op deze vruchtbare contradicties, maar wijzen meteen op een andere tegenstelling die deze keer de stedelijke dimensie van het ontwerp betreft. Het ex nihilo ontwerpen van bijna 500 woningen is een enorme stedenbouwkundige uitdaging. Een uitdaging die toen centraal stond in de discussies en polemieken onder modernistische architecten. Het is duidelijk dat Faure-Dujarric deze nieuwe visies niet onderschreef en vast geloofde in de waardevolle vorm van de traditionele stad. Het ensemble heeft dus de traditionele indeling van door straten begrensde gebouwen met binnenplaatsen. Een aantal gebouwen met een erg diep grondplan wordt zelfs deels verlicht en geventileerd via lichtschachten. Op stedenbouwkundig vlak hadden de hygiënisten al vaak erop gewezen dat de elementen die aan de basis lagen van traditionele stedelijke vormen – de straat, de binnenplaats, de lichtschacht – verantwoordelijk waren voor ongezonde woonomstandigheden.

De paradox van Faure-Dujarric berust op de spanning tussen een ruimtelijk plan met traditionele stedelijke vormen, maar als het ware geïncarneerd in een architectuur waarvan de openingen en dakterrassen aansluiten bij een modern idioom. Een banale architectuur In weerwil van de eerder aangehaalde contradicties – materialiteit, abstractie, stedelijke vorm, architecturale expressie – wordt het Bagatelle-complex gekenmerkt door een groot gevoel voor coherentie. Hoe komt het dat deze contradicties deze coherentie niet aantasten? Laten we hier de hypothese poneren dat de kwaliteit van een architectonisch ontwerp kan worden afgelezen aan zijn niveau van inherente coherentie. Vanuit dit standpunt geredeneerd zouden ontwerpcontradicties de coherentie dus juist moeten verzwakken. Maar het werk van Faure-Dujarric zet een dergelijke analyse op de helling, omdat het – ondanks de zeer diverse niveaus waarop het kan worden gelezen (wat we ‘zijn contradicties’ zouden kunnen noemen) – toch een sterk gevoel van coherentie uitstraalt. Een gevoel van coherentie dat niet alleen in de historische context van zijn ontstaansmoment kan worden geapprecieerd, maar dat ook vandaag nog op zichzelf reëel en tastbaar is.

Bagatelle woningbouw, Neuilly-sur-Seine, 1929. Foto Eric Lapierre.

Naast die intrinsieke coherentie, moeten we ons afvragen waarom een zo eenvoudige en ‘normale’ architectuur vandaag nog onze interesse kan wekken. Want die twee criteria kunnen worden toegepast op talrijke ontwerpen die ons niet interesseren en die we als ‘banaal’ kwalificeren. Om een antwoord te vinden op deze vraag moeten we onze aandacht richten op Auguste Perret, tijdgenoot van Faure-Dujarric, en grootmeester van de banaliteit waarvan hij een verhelderende definitie gaf. ‘Wie, zonder de moderne materialen of programma’s te kort te doen, een werk produceert dat altijd lijkt te hebben bestaan en dat, in één woord, banaal is, kan tevreden zijn over zichzelf,’ schreef Perret in 1952.7 ‘Een gebouw dat altijd lijkt te hebben bestaan’ verwijst rechtstreeks naar kwesties als permanentie en het vermogen op een of andere manier onopgemerkt te blijven, in elk geval zich niet al te zeer te doen opvallen.
Om eruit te zien alsof het altijd heeft bestaan, moet een ontwerp aansluiten bij een zekere traditie, sterker nog: bij een lokale traditie. Met traditie bedoel ik niet dat het ontwerp slaafs vooraf vastgelegde regels moet volgen en deze op een niet kritische manier moet voortzetten, maar veeleer dat het een contemporaine herinterpretatie moet zijn van duurzame principes. Het is deze benadering van de traditie, begrepen als iets dat voortleeft en telkens opnieuw wordt geactualiseerd, die erudiete architectuur definieert. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, gaat banaliteit vooral samen met erudiete architectuur, in de zin van een corpus van concepten die in de loop van de geschiedenis zijn uitgewerkt.
Vanuit dit standpunt versta ik onder lokale traditie ook dat een gebouw zich op een natuurlijke manier moet voegen in de architecturale cultuur en in de specifieke fysieke context van een gegeven plek, in zijn gewoonten en gebruiken. Banale architectuur blijkt dan de essentie van de architectuur zelf, door haar vermogen om ontwerpen te produceren die tegelijk intens expressief zijn en in staat te versmelten met de context of deze zelfs door hun aanwezigheid te versterken. Krachtig zonder brutaal te zijn.

De Franse architect en theoreticus Bernard Huet heeft in 1984 de relatie tussen de stad en de architectuur gedefinieerd als ontologisch conflictueus, omdat de architectuur de gedaante aanneemt van individuele, eigenzinnige gebouwen, terwijl de stad juist de homogenisering wil van gebouwen die collectieve regels respecteren.8 Zo bezien geeft banale architectuur, door deze termen te overstijgen, een antwoord op dit conflict. In het licht van wat voorafging bereikt de architectuur van Faure- Dujarric, en het appartementengebouw Bagatelle in het bijzonder, deze essentiële banaliteit. De natuurstenen gevelbekleding is zo dik dat ze het geheel een solide en permanent uiterlijk verleent.

De steen is licht gepatineerd en draagt het stempel van de tijd waardoor het banale karakter van deze constructie wordt versterkt. Ook overigens is de architectonische expressie van het geheel in essentie dubbelzinnig en deze dubbelzinnigheid versterkt de verankering in de tijd. Aan de ene kant verwijst het ritme van de openingen, met een repeterende reeks traveeën als gevolg, naar de tektoniek van de stad en een traditionele architectuur, die gebaseerd is op de zwaartekracht en de natuurlijke afdracht van lasten: alles is zwaar en stabiel, helemaal in de trant van een natuurstenen woongebouw in het centrum van Parijs. Een feitelijke toestand die nog wordt versterkt door de discrete driedeling van de gevel, waarbij een basement van twee lagen gedefinieerd wordt door de smeedijzeren balkons van de eerste verdieping en een bekroning door een iets terugliggende bovenste verdieping. Maar anderzijds is het formaat van de muuropeningen bijzonder belangrijk – de beglaasde bovenlichten benadrukken de schaal ervan – en verankert dit het gebouw in een ‘moderne’ wereld. Faure-Dujarric gebruikt geen vormen uit het verleden, maar precies gedefinieerde vormen die zowel laten zien dat ze tot een traditie behoren als de tijd waarin ze zijn ontworpen. En in deze zin is het ontwerp van Bagatelle in essentie banaal, want tijdloos, en bereikt op die manier de status van een eeuwige actualiteit.9

Verontrustende vreemdheid
De appartementen van Bagatelle hebben een sterke interne coherentie die niet leidt tot een breuk met hun context, maar integendeel streeft naar de grootst mogelijke eenheid. Faure-Dujarric streeft naar het algemene, niet naar het bijzondere, naar het permanente, niet naar de korte termijn, naar gecondenseerde complexiteit van de interpretatieniveaus, niet naar de schok van een opzichtige nieuwheid. Het volstaat inderdaad niet dat een architectuur coherent en algemeen is om in de loop van de tijd pertinent te blijven, want ze heeft ook alle kansen om te gaan vervelen. Ze moet ook doorweven zijn met contradicties die diverse interpretatie- en perceptieniveaus creëren. Want de vraag naar banaliteit zit ook daarin vervat: om het statuut van een permanent actueel ontwerp te verwerven, moet het een vorm van ‘betrokken’ complexiteit bezitten, die toelaat om in de loop van de tijd een vernieuwde betekenis te ontplooien. Deze complexiteit kan de vorm aannemen van rijke tegenstellingen of een reeks interpretatieniveaus die, door zich op de diverse aspecten van de constructie te richten, een netwerk van nauwe relaties tussen de verschillende dimensies ervan doen ontstaan. Om effectief te zijn, moet deze complexiteit niet expliciet zijn, maar kan ze ook gewoon gesuggereerd worden.

De architectuur van Faure-Dujarric berust op een verborgen dimensie: de discrete variatie in de detaillering van de stenen en het formaat van de vensters die in feite niet allemaal identiek zijn. Of neem de tuingevel van Bagatelle, die in de perspectivische verkorting die elke bewoner ervaart als hij het complex betreedt om zijn hal te bereiken, door de massiviteit van zijn verticale ritme een beeld oproept van de zuilen van een Egyptische tempel of een rotsachtige klif – het zijn allemaal kenmerken van deze veelheid aan gezichtspunten.
Deze veelheid creëert uiteindelijk een gevoel van vreemdheid. En vreemdheid is beslist niet hetzelfde als excentriciteit. Excentriciteit is verbonden met de vluchtige verwondering die gebouwen opwekken die origineel willen zijn. Maar de voorwaarde voor vreemdheid is juist dat de dingen er ‘normaal’ uitzien; dat ze een onderliggend mysterie uitstralen, dat verontrustend is omdat het die geruststellende normaliteit op de helling zet.10 Zowel vertrouwd als onbekend, doortrokken van verborgen interne spanningen, discreet verwijzend naar een complex netwerk van analogieën, dat is het werk van Louis Faure-Dujarric. Jacques de Lacretelle suggereerde dit al impliciet in het voorwoord bij de monografie die de architect op eigen kosten in 1933 publiceerde: Een groot architect moet het hele verleden van zijn kunst leren kennen en het tegelijk voor achterhaald houden; het is een vernieuwer die werkt met oude regels in de hand. Hij moet evenveel fantasie hebben als praktische zin. Als hij niet ambitieus is, zal hij mislukken en nochtans is bezonnenheid onontbeerlijk voor hem. Hij moet streven naar het grote en letten op het heel kleine. De wetten van de getallen, de positieve redeneringen blijven zijn basis; maar wie zou ontkennen dat de cadans van mooie zinnen of de harmonie van klanken hem niet in het verborgene kunnen van dienst zijn? En tot slot, de uiterste proef, in die essentie die hij moet ontleden en absorberen, zal hij altijd zijn bedoelingen moeten verwerken.11