Opinie

Wat maakt een goede decaan? Zeven cruciale thema’s voor de nieuwe decaan Bouwkunde

Een van Europa’s grootste architectuuropleidingen is op zoek naar een nieuwe decaan. De vacature aan de TU Delft is ontstaan door het vertrek van Karin Laglas. Met maar liefst 3000 studenten, bijna 500 medewerkers, krimpende budgetten en de druk om internationaal te excelleren is het decaanschap een veeleisende functie. Bestaat er zoiets als een ideale decaan?

Faculteit Bouwkunde, TU Delft. Foto: Frank Loer

Is het mogelijk een uitgesproken profiel op te stellen voor de positie die vanaf half juli onbemand is? Wie gaat er verantwoordelijkheid nemen voor de toekomstige generatie ontwerpers en onderzoekers die hun stempel zullen drukken op de gebouwde omgeving in binnen- en buitenland? Het maatschappelijk belang van deze functie deden Frank Loer en Jan Loerakker besluiten op onderzoek uit te gaan. Door middel van een achttal interviews met betrokkenen inventariseerden ze de belangrijkste thema’s ten behoeve van de profielschets van de nieuwe decaan.

1. De decaan als verbindende factor
De Faculteit Bouwkunde bestaat uit een algemene bacheloropleiding en vijf gespecialiseerde masteropleidingen: architectuur, bouwtechnologie,  landschapsarchitectuur, real-estate & housing en stedenbouw. Binnen de masteropleidingen zijn er verschillende leerstoelen met elk hun eigen hoogleraar en budgetten;een complex netwerk van afdelingen en studio’s die zich met regelmaat kenmerkt als academisch wespennest vanwege de tegenstrijdige belangen. Naast de masteropleiding is er ook nog een afdeling Geomatics, het onderzoeksinstuut OTB en de postgraduate-opleidingen: The Berlage, de Graduate School A+BE en de European Post-master in Urbanism (EMU). De decaan geeft leiding aan al deze onderdelen en is daarom bij uitstek de verbindende factor van de faculteit. Daarnaast wordt het hoofd van de school geconfronteerd met hoge verwachtingen vanuit twee uitersten: de wetenschappelijke wereld en de beroepspraktijk.

De verbindende kracht vormen, blijkt in de dagelijkse praktijk van de faculteit niet makkelijk te zijn. Dirk Sijmons, hoogleraar Landschapsarchitectuur: “Het wij-gevoel, zoals dat gevoeld werd na de brand [faculteitsbrand 2008, red.], is zeldzaam en slecht ontwikkeld binnen de universiteit. Dit wij-gevoel leeft alleen binnen de leerstoelen en dat is niet genoeg, die korrelgrootte is te klein.”
Nanne de Ru, directeur van Het Berlage, benadrukt ook het belang van de decaan als de verbindende factor: “Het is een breed en generalistisch vak. Aan de ene kant kan je er heel cultureel, theoretisch en onderzoekend mee bezig zijn en aan de andere kant kan je er heel ondernemend, engineerend en ontwerpend naar kijken. Ik denk dat dat juist de kracht van Delft is, dat al die verschillende invalshoeken aanwezig zijn. Er is een sterke onderlinge afhankelijkheid en het zorgen voor besef van die afhankelijkheid is een belangrijke taak van de decaan.”
Laglas’ voorganger, Wytze Patijn, ziet eveneens een verbindende rol weggelegd voor de decaan: “Een van de grootste problemen van de faculteit is de verkokering: dat elke discipline zijn eigen mensen opleidt. Het gaat om individualisme, waarbij iedereen voor zijn eigen hachje vecht. Dit is bijvoorbeeld een groot probleem bij de architectuurafdeling: iedereen is voor zichzelf bezig, niemand ziet het gezamenlijke doel.”
Ook Winy Maas, hoogleraar Why Factory, hekelt het gebrek aan teamgeest: “Er heerst een verdedigingstechniek van de koninkrijkjes, want als je het gezamenlijke doel zou kunnen zien betekent dat misschien wel dat je zou moeten krimpen.”

Foto: Frank Loer

2. De roep om rust versus het verlangen naar visie  
Laglas kreeg bij haar aantreden in 2011  de expliciete opdracht om een gezonde financiële situatie te realiseren. Er vond daarom een ingrijpende bezuinigingsronde plaats die de faculteit gedwongen heeft te reorganiseren. Met de vernieuwing van het bachelor-programma is de opleiding ook inhoudelijk ingrijpend verandert. Uit verschillende hoeken wordt er nu om rust gevraagd. Peter Boelhouwer, directeur van onderzoeksinstituut OTB: “Mijn vrees is dat er een decaan komt die de zaak weer op de schop gooit”.
Oud-decaan Beunderman duidt deze angst; “Men zoekt altijd een argument om het anders te willen, men wil niet behouden of verbeteren, maar de eerste reflex bij velen is om iets te vernieuwen. Dat moet je voor een deel toestaan, maar het is ook gevaarlijk, het kan leiden tot inefficiëntie en kwaliteitsverlies. Het ideale onderwijssysteem bestaat niet, maar we hebben de laatste jaren zoveel veranderd in het onderwijs, laten we het in vredesnaam nu de tijd geven om zich te ontwikkelen.” Deze behoefte tot voortzetting van het uitgezette beleid lijkt deels te verklaren door de voortijdige beëindiging van de vierjarige termijn waarvoor een decaan normaal aangesteld wordt. Laglas, veel geprezen door de geïnterviewden in dit artikel, stopt na 3 jaar.
Dirk Sijmons: “Karin heeft een enorme bijdrage geleverd aan de faculteit, maar gaat te vroeg weg. Aan zo’n klus moet je 5 à 6 jaar werken om de boel goed op de rails te zetten, om je stempel op de hele organisatie te drukken”.

De vraag naar rust en continuïteit staat op gespannen voet met de roep om een meer visionaire decaan. Winy Maas, : “Natuurlijk moet je kijken wat waardevol is, maar je moet ook kritisch  analyseren of alles werkelijk zo goed is. Er zijn capabele professoren, maar het zijn er mijns inziens ook (te) veel. Er is daardoor te weinig visie en power. We moeten keuzes maken, for better or for worse. Krachtige en goede ideeën moet je ongelooflijk ondersteunen, maar je moet ook selecteren en een positie innemen. Het zou fantastisch zijn als een nieuwe decaan daar eigenzinnige keuzes in maakt.
Oud-decaan Wytze Patijn vult aan: “Het belangrijkst is een visie op de ontwikkelingen in het vakgebied. Een decaan moet het vermogen hebben om maatschappelijke processen te begrijpen en de faculteit een richting te geven”. Maar is het mogelijk een uitgesproken visie te combineren met de eerder benoemde vraag om verbinding?
De Ru heeft een helder advies: “De studenten moeten het doen. Het idee om een decaan te hebben die gaat zeggen ‘dit is hoe de architectuur nu zou moeten zijn in Nederland’, dat werkt alleen maar belemmerend. De profilering moet plaatsvinden op de leerstoelen, met uitgesproken hoogleraren. Een decaan moet genereus zijn, het overzicht behouden, sturen, maar vooral het belang van de studenten niet uit het oog verliezen. Er zijn in het verleden generaties studenten het slachtoffer geworden van persoonlijke opvattingen van een decaan. Dat lijkt me niet de bedoeling.”

Foto: Frank Loer

3. Ontwerper noch manager
Bij het aftreden van een decaan wordt er in de wandelgangen vaak gediscussieerd over de gewenste achtergrond van een opvolger. Zonder nuance wordt regelmatig de tegenstelling ‘ontwerper’ of ‘manager’ aangehaald. In de geschiedenis van de faculteit is een interessante golfbeweging te herkennen, uitgesproken ontwerpers worden afgewisseld door herstructurerende bestuurders. Zo werd Carel Weeber eind jaren ’70 afgelost door Hugo Priemus en verving Hans Beunderman eind jaren ’90 Cees Dam. Hoewel Priemus en Beunderman waren opgeleid als ontwerper, kregen zij vooral krediet voor hun bestuurlijke kwaliteiten. Weeber en Dam namen meer radicale posities in, met als hoogtepunt het voorstel van Dam om de faculteit af te splitsen van de TU Delft wegens meningsverschillen met het College van Bestuur.

Na een periode van grote bestuurlijke veranderingen, met een accent op de financiële huishouding, is het nu wederom de vraag welke achtergrond de toekomstige decaan moet hebben. Een sterke relatie tot het ontwerpvak is volgens sommigen onontbeerlijk. Job Floris, coördinator architectuur van de Rotterdamse Academie van Bouwkunst: “Een decaan moet het ontwerpvak volledig kunnen doorgronden en dieper in de materie zitten dan enkel ‘inlezen’.  Een decaan moet weten wat de ontwerper bezielt en weten waar de markt behoefte aan heeft. Wellicht moet deze functie gedeeld worden met iemand die bestuurlijke ervaring heeft: veel culturele instellingen hebben zowel een creatief als zakelijk directeur.”
Rients Dijkstra, ontwerper en Rijksadviseur Infrastructuur en Stad: “Wanneer een manager begrijpt wat ontwerpen inhoudt, heeft dat een enorme meerwaarde. Een ontwerper is iemand die verschillende invalshoeken met elkaar kan combineren, om daar een rijker mengsel van te maken. Het is echter een misverstand dat alle ontwerpers dat kunnen. Er zijn ontwerpers die last hebben van dezelfde nauwe blik die zij hun partners in het proces verwijten.”

Beunderman zet voor de huidige vacature zijn vraagtekens bij de wenselijkheid van een ontwerper; “De tragiek is dat Laglas in een opwaartse lijn van ordenen, koersen en geld binnenhalen zat, iemand dan afserveren als een manager, zoals mijzelf ook overkwam, is kwetsend. Als iemand de rode cijfers moet oplossen, ben je dan een manager? Nee, dan ben je een verantwoordelijke. Het gevaar is dat er nu vanuit een tegenreactie een ontwerper komt. Terwijl een ‘eigen missie’ van de nieuwe decaan in de academische wereld dodelijk is. De decaan is geen eigenaar van een bureau, of directeur van een bedrijf. De studenten en de professionele facultaire gemeenschap vragen ‘servant leadership‘. Op de faculteit heb je allemaal verstandige mensen. Als decaan mag je uitdagen, je mag een eigen mening hebben, maar het resultaat moet het resultaat zijn van de gemeenschap.”

Foto: Frank Loer

4. Actualiteit? Negeer trends!
De aanstelling van een nieuwe decaan zou een moment kunnen zijn om de faculteit laten in te spelen op veelbesproken ontwikkelingen in de maatschappij. De meeste experts trekken de wenselijkheid van het reageren op trends echter sterk in twijfel. Rients Dijkstra: “Ontwerpers hebben er een handje van om te zeggen ‘nu, dit jaar, deze maand is het begin van een totaal nieuw tijdperk’. We zijn ontzettend gevoelig voor hypes en nieuws. Waarom zijn wij zo hysterisch? Alles en iedereen moet zich constant aanpassen, ook het onderwijs:  dat veroorzaakt veel onrust en afleiding. Maak een bijzaak van de hysterie. De meeste veranderingen zijn gradueel en voltrekken zich tergend langzaam.”
Dijkstra ziet in het volgen van trends zelfs een verklaring voor het gebrek aan draagvlak voor de ontwerper van vandaag. “In de vaktijdschriften is er een enorme aandacht voor de volgende vormgevingstruc of vondst, daar besteden ontwerpers onevenredig veel aandacht aan. Dat leidt ertoe dat ze hun plek op het podium, de manier waarop ze serieus invloed uit kunnen oefenen op ontwerpen, kwijtraken. Ze zijn met een beeldproduct bezig en kunnen doordat ze daar te veel aandacht voor hebben, niet meer meedoen aan de fundamentele discussies die je zou kunnen hebben als je het over gebouwen hebt. Zo worden ontwerpers door andere specialisten een nieuw specialisme ingedrongen: het specialisme van de hype. Het resultaat is een ontwerper die pas laat in het proces de vraag gesteld krijgt: ‘kun je nog binnen dat budget, binnen zoveel tijd, die gevel, die lobby, of die bar, een beetje aantrekkelijk maken?’”

Foto: Frank Loer

5. Internationale geldingsdrang versus excellente middelmaat
In een wereld met grote internationale concurrentie worden aan de TU Delft de woorden excellent en outstandig met hoge regelmaat gebezigd. De wens te verschijnen op internationale rankings, frequent te publiceren in geaccrediteerde journals en spraakmakende prijzen binnen te halen, lijkt iets waar je niet langer omheen kunt als faculteit. Maar is deze dorst naar een internationaal en excellent podium terecht? Dirk Sijmons: “Een van de grootste architectuurfaculteiten van de wereld kan niet zonder een visie op marketing. Bij de marketing horen aansprekende namen.” Wel waarschuwt hij voor onrealistische doelen: “Als je kijkt naar de endowment funds van grote Amerikaanse scholen of de ETH Zürich, waar we ons graag mee vergelijken: daar zitten heel wat nullen tussen. Het is goed om hoge doelstellingen te hebben, maar we moeten oppassen met te hoge ambities, dat werkt demotiverend.”

De reputatie van de faculteit leunt zwaar op zijn hoogleraren uit het verleden en de succesvolle bureaus die zij hebben voorgebracht, de onderzoekstak bleef echter lang achter. Vanwege een gebrek aan publicaties en promovendi heeft de faculteit in de laatste jaren sterk ingezet op onderzoek. Boelhouwer: “Onderzoek op Bouwkunde blijft nog wat achter in vergelijking met de andere TUD faculteiten, vooral wat betreft het aantal gepubliceerde wetenschappelijke artikelen.” De wereld van accreditaties en protocollen speelt hierbij een belangrijke rol. Boelhouwer licht dit toe met een voorbeeld; “Het heet een SEP-protocol, eens in de zes jaar wordt er geëvalueerd op basis van een aantal criteria. Het gaat om wetenschappelijke kwaliteit (journal articles, proefschriften) en H-scores (citaten; hoe vaak mensen in artikelen worden gequote), vroeger keken ze ook naar kwantiteit, maar dat hebben ze eruit gehaald. Daarnaast wordt er in de toekomst meer aandacht besteed aan de maatschappelijke relevantie en de impact van het onderzoek. Dat is voor Bouwkunde heel interessant, omdat we ons met veel maatschappelijke problemen bezig houden. Hierop van invloed zijn onder andere de aanwezigheid van hoogleraren en docenten in adviescommissies en media, maar ook bijvoorbeeld tentoonstellingen die de wereld rondreizen.”

Kritische stemmen op de faculteit zijn bang dat deze vraag om ‘meetbaarheid’ ervoor zorgt dat moeilijker te meten waarden in de verdrukking komen. Zij zien  de toegenomen onderzoeksambities en de daarbij horende publicatiedrang als een bedreiging voor het (ontwerp)onderwijs. Moeten we toe naar een faculteit die en masse excelleert en publiceert? Dijkstra ziet  in deze wens van de faculteit de kans voor een ambitieus milieu zoals hij dat in de jonge jaren van OMA aantrof: “Waar Rem [Koolhaas, red.] de nadruk op legde was: ‘je onderzoek is niet goed genoeg’, ‘je bent niet kritisch genoeg’, ‘je werkt niet hard genoeg’, hij maakte een cultuur die mensen aanzoog die ambitie hadden.  Een omgeving die ambitie aantrekt vraagt om de juiste ingrediënten: nieuwsgierigheid stimuleren, veelzijdigheid stimuleren, goed kunnen onderzoeken stimuleren.”
Job Floris ziet rond de vraag naar excellentie daarentegen juist een belangrijke rol voor een meer ambachtelijke aanpak. “Laten we vakmensen opleiden, en wel hele goede. Generaties lang zijn ontwerpers gestimuleerd om overal iets extravagants van te maken, dit is te ver doorgeschoten ten koste van basale vaardigheden. Niet iedere ontwerper heeft hier voldoende talent voor, met rampzalige resultaten als gevolg. Je zou wensen dat studenten, naast dat ze zich bekwamen in ‘het bijzondere’, vooral ook begrip ontwikkelen voor het gewone en zich op een ongedwongen manier uiten. Dat moet niet ten koste gaan van nieuwsgierigheid en onderzoek, maar juist als een stevig fundament werken: als goed startpunt voor een eventueel experiment. De grote massa die geen Koolhaas kan worden, wordt zo verbeterd. Niet iedere opgave leent zich voor een nieuw vervreemdend spektakel, dat lijken onze Vlaamse zuiderburen beter te begrijpen. We moeten afleren dat je als architect per definitie altijd uitvindingen moet doen of acrobaat moet zijn.”

Foto: Frank Loer

6. Architectenopleiding? Een instituut voor academici!
Door de aanwezigheid van meerdere disciplines levert de faculteit verschillende types ingenieurs af. Dat de faculteit alleen architecten opleidt is een veelgemaakte misvatting. Beunderman: “Bouwkunde is geen architectenopleiding, het gaat om academische professionals op een breed vlak, vroeger ingenieur, nu master, met een set competenties waarmee je in een veelheid van werkomgevingen terecht kan. Je leidt academisch denkende mensen op, in de praktijk blijkt dat die heel goed architect kunnen worden.”
De Ru beschouwt dit als onderscheidend voor de TU Delft: “Een goed architectonisch onderzoek heeft altijd een ontwerpende kant. Net zoals een goed ontwerp een onderzoekende kant heeft. Er zit altijd een sterke relatie tussen ontwerp en onderzoek. Dat is bij architectuur van cruciaal belang. Het is niet louter een theoretische opleiding, de school opereert ook binnen een meer pragmatisch veld.  Dat is de  grote aantrekkingskracht”.

De combinatie van  onderwijs en onderzoek dwong de decaan in het verleden tot moeilijke keuzes. Met de aanwezigheid van meerdere disciplines en verschillende instituten is de balans tussen zelfstandigheid en samenwerking een terugkerend vraagstuk. Het antwoord op dit vraagstuk wordt vaak geformuleerd aan de hand van twee conflicterende modellen. Het ene model organiseert de faculteit in afdelingen die elk hun eigen specialisten opleiden, het andere model betreft een multidisciplinaire benadering. Dijkstra verwoordt het dilemma dat hieruit voortvloeit treffend: “Hoe ga je om met het feit dat wat je zou willen leren, twintig keer groter is dan wat je in de studiejaren, pakweg tussen je 18e en 25e levensjaar, kunt leren? Gaan we dan specifieke vaardigheden trainen, of trainen we generieke vaardigheden die je zelflerend en flexibel maken?”
Patijn neigt sterk naar het laatste: “Techniek heeft een zekere autistische kant. Je komt heel gauw in je eigen wereld te zitten. De communicatiekant is heel wezenlijk. Je moet uit je systeem kunnen komen en vanuit zowel de verschillende disciplines als de maatschappijwetenschappen naar een probleem kunnen kijken. Het leren denken, dat leer je in de praktijk niet meer, dat leer je alleen op school”. Het gaat daarbij niet alleen over het type onderwijs dat de faculteit biedt, maar net zo zeer over het type personeel dat wordt aangetrokken.
Het gebrek aan ervaring van gastdocentontwerpers in zowel onderzoek als onderwijs, en nu zelf soms in de praktijk, doet de faculteit volgens Boelhouwer geen goed. Boelhouwer is kritisch over hoogleraren met een ontwerpachtergrond: “De meeste zijn architecten die in het onderwijs zijn gekomen en dan plotseling moeten ze promovendi begeleiden; dat is een ongelukkige combinatie.”

Foto: Frank Loer

7. De roep om een alleskunner
De zoektocht naar een nieuwe decaan voor de faculteit Bouwkunde lijkt in veel opzichten op de zoektocht naar de ideale architect; een homo universalis, een alleskunner  die de werelden van wetenschappers en ambachtslieden, generalisten en specialisten, visionairen en conservatieven met elkaar verbindt. Dit artikel moet dan ook niet gezien worden als een lijst aanbevelingen, maar vooral als een verkenning van de spanningsvelden waarbinnen de nieuwe decaan zal moeten opereren. Dit neemt niet weg dat in het opstellen van de vacature heldere keuzes moeten worden gemaakt. Bij de aanstelling van Karin Laglas klonk sterk de tijdsgeest van besparingen en efficiëntie door. De zakelijke focus, gericht op de intensivering van externe geldstromen en de verhoging van het studierendement, leek in de vacature de inhoudelijke kant van het decaanschap te overschaduwen.

De behoefte aan kwantificeerbaarheid die sprak uit deze vacature maakte de faculteit in de afgelopen jaren in toenemende mate een bedrijf; de wens naar meetbaarheid zoals we die al kennen uit de onderzoekswereld is nu ook op het onderwijs overgeslagen. Hoewel wij bij het starten van de interviewserie kritiek hadden verwacht op deze ontwikkeling, werd deze als  nieuwe realiteit geaccepteerd.
Hoewel Karin Laglas werd geprezen om haar pogingen tot verbinding, zal het verbrokkelde landschap van disciplines, instituten, leerstoelen en studio’s voor de nieuwe decaan wederom een moeilijk te omvatten systeem zijn van autonome koninkrijkjes en moeizame samenwerkingen. Bovendien zal met de intrek van het OTB de balans tussen onderzoek en onderwijs opnieuw moeten worden gedefinieerd. De centrale vraag lijkt of de noodzakelijke veranderingen in het onderwijs en de belangrijke rol die de decaan daarbij speelt, vragen om een uitgesproken visie of om een meer diplomatieke rol.
De meeste geïnterviewden waarschuwen voor een decaan die de problemen te veel benadert vanuit een persoonlijke architectuuropvatting of de urgente actualiteit. In deze opvatting schuilt een grote verantwoordelijkheid voor hoogleraren, docenten en studenten. Zij zullen zich moeten laten horen, zich uitgesproken moeten profileren en de ontwikkelingen in de samenleving kritisch moeten volgen. Het is aan de decaan om hiervoor het juiste klimaat te scheppen. Een sterke visie op hoe een ideaal Bouwkunde zou moeten functioneren is daarbij noodzakelijk. Alleen op die manier zal hij of zij de representerende en verbindende rol ontstijgen en veranderingen weten door te voeren. We wensen de sollicitatiecommissie veel wijsheid toe en de nieuwe decaan alvast succes met deze moeilijke maar mooie baan.

Foto: Frank Loer