Feature

La Residencia de Estudiantes in Madrid – 2

‘Als… je durft te dromen maar je niet door dromen laat leiden…(1)
Deel 2 over La Residencia de Estudiantes in Madrid, een bijzondere studentenhuisvestingcomplex in Madrid met roemruchte bewoners.

Studenten poseren voor het Transatlantische paviljoen © Residencia de Estudiantes

Ten noordoosten van het stadscentrum, aan het einde van de Paseo de la Castellana, tegenover de hippodroom en achter het voormalige Paleis van de Industrie en de Kunsten dat in gebruik was als museum voor natuurwetenschappen annex polytechnische school, lag de zogenaamde ‘windheuvel’ of Altos del Hipódromo (‘de hippodroomheuvels’), waar het ministerie van Onderwijs een strook land halverwege de op het westen georiënteerde helling bezat. Het ministerie gaf het via de Calle del Pinar toegankelijke terrein aan de Junta de Ampliación de Estudios (Instituut voor de bevordering van wetenschap), een onderdeel van het ministerie dat sterk onder invloed van de ILE stond, om er de nieuwe Residencia de Estudiantes te bouwen. Antonio Flórez Urdapilleta, een 36-jarige architect die was opgeleid aan de ILE en intern was geweest aan de Spaanse Academie in Rome, werd al snel aangesteld om de leiding van het hele project op zich te nemen.(2)

In 1913 had Flórez de hoofdopzet van de nieuwe Residencia, samen met het ontwerp voor de eerste twee logiesgebouwen ontworpen. Flórez hield vast aan het idee van een eenvoudige kloosterlijke retraite, daartoe kennelijk geïnspireerd door het voorbeeld van de Engelse colleges, maar zag in dat de nieuwe, prominente locatie in feite heel andere mogelijkheden bood. Flórez’ voorstel positioneerde een groep afzonderlijke gebouwen op het hoogste deel van het terrein; met elkaar definieerden ze een esplanade die was blootgesteld aan de noordenwind, met vrij uitzicht over de vergezichten in het westen: in plaats van een gesloten retraite moest de Residencia een open uitkijkpost worden en als zodanig de belichaming van de vrije geest en de experimentele inzet van haar educatieve overtuiging.

De tweelingpaviljoens. Tekeningen: Jesús de la Fuente en Carmen Cabranes.

Het was een concept waarmee Flórez zelf ervaring had opgedaan. Hij had zes jaar in een ander studentenverblijf op een heuvel gewoond, op de Janiculum in Rome, dat ook niet alleen bedoeld was als een gesloten retraite, maar tevens als thuisbasis voor onderzoek naar de werkelijkheid die het complex omringde. De Spaanse Academie, gevestigd in wat eerder het Franciscaner klooster van San Pietro in Montorio was, belichaamde het oorspronkelijke Latijnse model voor ieder studentenhuisvestingstype, met inbegrip van het Engelse college. Nadat de christelijke gemeenschappen zich in de derde eeuw uit de Romeinse steden hadden teruggetrokken, was het klooster ontstaan als een ‘bron van orde en rust’, ‘het hoogtepunt van concentratie en toewijding’, in de woorden van Lewis Mumford.(3) De hiërarchie en de introvertheid van het kloostermodel, gewijd aan het behoud van kennis, en de typologische verwijzing naar kerken en kloosters waren duidelijk tegenstrijdig aan zowel de eigenlijke missie van de Spaanse Academie, als aan de moderne onderwijsconcepten van de ILE, Flórez’ meest directe invloed, die immers scholing door levenservaring voorstond.

Tegen deze achtergrond kan de hoofdopzet van de Residencia de Estudiantes worden begrepen als een opengevouwen of zelfs geëxplodeerde versie van het klooster, waarvan de specifieke religieuze ruimte, de kerk of kapel is verdwenen, zodat ook de kloosterlijke hiërarchie ontbreekt.(4) Deze ingreep, die waarschijnlijk de belangrijkste bijdrage van de Residencia aan de geschiedenis van de studentenhuisvesting betekent, was in die tijd meteen ook haar meest controversiële bijdrage, namelijk een poging kerk en staat in het Spaanse onderwijs te scheiden, dat het droeve lot van de Residencia na 1936 bezegelde.

De tweelingpaviljoens. Fotograaf onbekend.

De eerste twee logiesgebouwen van de Residencia werden tussen 1913 en 1914 gebouwd, de zogenaamde tweelingpaviljoens: twee 6 m brede, parallelle vleugels van drie verdiepingen met ieder 24 kamers op het zuiden, een ontsluitingsgang langs de noordgevel en gezamenlijke trappenhuizen, toiletten en opslagruimten aan de uiteinden. Het waren strikt rationele, strenge gebouwen met als enige inconsistentie een interieur dat geen enkele overeenkomst vertoonde met de symmetrische compositie van de langsgevels. De 43 m langgerekte vorm van het gebouw leek een directe vertaling van de hygiënistische architectonische voorschriften van de ILE, in de woorden van Giner de los Ríos: ‘De beste vorm voor de plattegrond van ieder gebouw (…) is lineair, langgerekt langs een enkele as; dit is de enige indeling die een volledige zuivering van het gebouw door de omringende lucht en licht mogelijk maakt’.(5)

De tweelingpaviljoens vormden in feite een soort manifest van Flórez’ hygiënistische opvatting over studentenhuisvesting.(5) Het galerijtype dat symbool stond voor de armoedigste speculatieve woningbouw van Madrid, de corralas, was hier op de een of andere manier omgekeerd en het resultaat was precies tegenovergesteld aan het drukke stedelijke weefsel. Lang vóór de moderne woningbouwprojecten van het interbellum, Gropius’ strokenbouw uit 1930 en het Charter van Athene hadden hygiënistische en economische overwegingen binnen de utiliteitsbouw en de militaire architectuur vergelijkbare oplossingen opgeleverd.(6) De tweelingpaviljoens flankeerden een open tussentuin die breed genoeg was om te zorgen voor een minimum aan direct invallend zonlicht in elke kamer. Ook de platte daken van de paviljoens wezen Flórez aan als een voorloper van het modernisme: een hygiënistisch kenmerk dat het gebruik van de kroonlijst niet uitsloot – die kroonlijst was het mikpunt van aanvallen van de moderne beweging.(7)

Transatlantisch paviljoen. Tekeningen: Jesús de la Fuente en Carmen Cabranes.

In feite hield Flórez zich verre van de abstracte idealen en utopische retoriek van de volgende generatie orthodox moderne architecten. Zoals ook uit zijn latere werk zou blijken, zocht hij naar een rationeel begrip van de gebouwde werkelijkheid en die leidde tot een pragmatisch gebruik van constructieve tradities en materialen.(8) In de tweelingpaviljoens maakte hij op strenge wijze gebruik van baksteenmetselwerk en de tektoniek van houten galerijen, waarmee hij bouwkundig de toon zette voor het hele Residencia-complex.

Zijn volgende en laatste ontwerp voor het terrein, het derde paviljoen dat in 1915 werd gebouwd, ontkende iedere schematische notie van een vooruitgang in de richting van het orthodoxe modernisme. Flórez hield vast aan een langwerpige basisvorm en rekte die zelfs op om een gebouw van bijna 60 m lang te creëren dat al snel het ‘Transatlantisch Paviljoen’ werd gedoopt, maar elke andere eigenschap van het nieuwe ontwerp leek erop uit te zijn het prille functionalisme van de vroegere paviljoens tegen te spreken. Het gemengde programma van het nieuwe gebouw combineerde laboratoria op de begane grond met studentenkamers op de verdiepingen. Het paviljoen lag georiënteerd langs de noord-zuidas, de lange voorgevels gericht op de helling aan de oostzijde en het vrije uitzicht aan de westzijde. Het galerijtype met toegangsportiek ontwikkelde zich op de bovenverdiepingen tot een complexere structuur met inpandige corridors waarop kamers uitkwamen met wisselende oriëntaties. De articulatie van de volumes benadrukte de strenge symmetrie van het gebouw; de lage paviljoens werden aan de uiteinden bekroond met hoge loggia’s, waarbij de westgevel gedefinieerd werd door het delicate seriële ritme van open galerijen. Samen met een overvloediger gebruik van traditionele vormen en ornamenten leken al deze kenmerken afstand te nemen van de functionele en hygiënistische uitgangspunten van de eerdere logiesgebouwen. In feite bevestigt het Transatlantisch Paviljoen Flórez’ belangstelling voor een rationele assimilatie van de volkstraditie, een positie die nauw verwant is met de theorieën van Ortega en Unamuno en met de pedagogische benadering van de ILE.(9) Traditie wordt hier opgevat als een proces dat wordt gedreven door de zuivering en perfectionering van vormen, als een bron van vooruitgang.(10) In dit geval was de rationele combinatie van dragend metselwerk en houtconstructies voor dakranden en galerijen afkomstig uit traditionele bouwtechnieken.(11) Flórez’ architectuur was, wederom, een combinatie van rationalisme en realisme die werd bepaald door het gebruik van vormen en materialen die behoorden tot de mogelijkheden van zijn tijdsgewricht.

Transatlantisch paviljoen.

Vlak na de voltooiing van zijn derde gebouw trok Flórez zich terug als architect van de Residencia en Francisco Javier de Luque nam het van hem over. Het eerste, oorspronkelijke plan voor de Residencia de Estudiantes werd in 1918 aangevuld met nog twee gebouwen volgens het door Flórez ingezette patroon: het centrale paviljoen, dat ook wel bekend stond als ‘het huis’, gelegen tussen de tweelingpaviljoens en het Transatlantisch Paviljoen; en het vijfde paviljoen, dat de lange reeks gebouwen in noordelijke richting uitbreidde. In het centrale paviljoen had De Luque, op een wat minder interessante manier, de gemeenschappelijke ruimten voor lezingen, eten, muziek en ontmoeting op de begane grond ondergebracht, met studentenkamers op de twee verdiepingen. Het gemengde programma was gearrangeerd in een driedelige symmetrische compositie met een centraal portiek, een hal en een trap langs de centrale as naar corridors die de kamers ontsluiten. In het laatste paviljoen, dat tegenwoordig ernstig verminkt is, huisde de bibliotheek met daarboven drie verdiepingen met opnieuw kamers.

De totale groep gebouwen deelde een strenge, robuuste uitstraling die de geest van de Residencia onderstreepte: een mix van liberalisme en zacht puritanisme waarvan de directeur, Alberto Jimenez Fraud, de verpersoonlijking was. Discipline, rationele orde en traditie werden uitgedragen door een edele architectuur, omgeven door tuinen en sportvelden. Het geheel vertegenwoordigde het ideaal van de geestelijke en lichamelijke vorming van jonge studenten dat op de een of andere manier werd samengebracht in het logo van de Residencia: de ‘Blonde Ephebe’, het hoofd van een klassiek Grieks beeldhouwwerk, was de ideale student van de Residencia.

De studenten die in werkelijkheid op de Residencia woonden, waren over het algemeen alles behalve blonde ephebes. Ze vormden feitelijk een buitengewoon gevarieerde groep. Naast het aanbieden van een gezonde leef- en leeromgeving was de filosofische kern van de instelling bedoeld om verschillende studenten en disciplines te integreren, want dat zou een bron van wederzijdse stimulans en innovatie zijn. Studenten in de wetenschappen of in de humaniora, in de kunsten of in de techniek, vanuit verschillende achtergronden, woonden samen en zouden in de toekomst leiding gaan geven aan de culturele regeneratie van Spanje.(12) Het relatieve succes van die strategie kan niet worden teruggebracht tot een enkel geval, maar wordt overduidelijk gepersonifieerd door de bekendste vriendengroep uit de geschiedenis van de Residencia: Luis Buñuel, een student landbouwwetenschappen uit Aragon, Federico García Lorca, een student rechtsgeleerdheid uit Andalusië, en Salvador Dalí, die uit Catalonië kwam om aan de Academie voor Schone Kunsten te studeren.

Buñuel (l) boksend tegen een onbekende tegenstander op het dak van een van de tweelingpaviljoens. © Residencia de Estudiantes

De katalyserende ontmoeting van deze zeer verschillende studenten en later alom bekende kunstenaars is op grote schaal onderzocht, maar tot op heden is hun relatie met de architectuur waarin ze werden ondergebracht en met de pedagogische boodschap die deze architectuur vertegenwoordigde, over het hoofd gezien.(13) Het kader van dit artikel biedt geen ruimte aan een uitvoerig onderzoek, maar sommige punten zijn het vermelden waard. Ten eerste bleken de mix van rationalisme en realisme van de Residencia en haar gedisciplineerde en strenge architectuur de perfecte omgeving voor de pre-surrealistische experimenten van de drie studenten.(14) Lorca’s afgekapte leven maakt elke fantasie over hoe hij zich later had kunnen ontwikkelen zinloos, maar de levensloop van Buñuel en Dalí laat zien hoe uit dergelijke experimenten een diepe opstandigheid tegenover zowel het abstracte rationalisme als het realisme voortvloeide, die later werd geïntegreerd in het internationale surrealisme. De architectuur van de Residencia kan in deze context niet worden opgevat als een neutrale achtergrond: het was de realiteit waarin de barsten in het rationele bouwwerk zich konden manifesteren. De raadselachtige identiteitsverdubbeling van de tweelingpaviljoens waarin de drie studenten woonden, het verschoven gezichtspunt en het dromerige panorama vanaf de platte daken, of het heftige contrast tussen de traditionele bouwtechnieken van het Transatlantisch Paviljoen en de ultramoderne technologie in de laboratoria zijn een aantal mogelijke surrealistische bronnen die weerklinken in het latere werk van Buñuel en Dalí.(15)

Ten tweede kan de intellectuele revolte van Buñuel, Lorca en Dalí in verband worden gebracht met de meer algemene reactie tegen de rationele strategieën van controle en uitsluiting die zich in de naoorlogse periode ontwikkelde. De surrealistische wortels van het situationisme en de dubbelzinnige ideologische achtergrond van de studentenopstanden van 1968 zijn bekend en behoeven geen verdere toelichting.(16) Binnen de architectuur werd de repressieve kracht van de moderne rationele planning benadrukt – en frontaal aangevallen. De architectuur van studentenhuisvesting kon worden beschouwd als een disciplinair middel ter controle en uitsluiting dat bestreden diende te worden, en was niet het product van een vrijwillig en collectief recht zich terug te trekken, om met Robin Evans te spreken.(17) Lindsay Anderson toonde in zijn film If … uit 1968 de repressieve kant van de archetypische studentenhuisvesting, het Engelse college, en de mate waarin dat geschikt was als doel voor studentengeweld.(18) Minder revolutionair geformuleerd werd studentenhuisvesting gekoppeld aan de sociale woningdifferentiatie zoals de moderne stedenbouw die toepaste: ‘speciale’ architectuur voor ‘speciale’ gemeenschappen, zoals geesteszieken (sanatorium), criminelen (gevangenis), of de armen (sociale woningbouw). Jane Jacobs formuleerde het in de vroege jaren 1960 als volgt: deze fixatie op classificatie produceerde niet alleen segregatie, maar ondermijnde de eigenschap die de geboorte van nieuwe ideeën en kennis het duidelijkst ondersteunde: diversiteit.(19)

Studenten in een kamer van de Residencia de Estudiantes, 1935. © Residencia de Estudiantes

Aan het eind van de jaren 1950 en 1960 nam het aantal studentenhuizen in Madrid snel toe, meestal onder de naam colegio, en daaronder bevonden zich enkele van de meest interessante architectonische werken van de stad.(20) De in deze gebouwen besloten ideeën over de gesloten gemeenschap en sociaal gedifferentieerde huisvesting werden indertijd sterk bekritiseerd: dat maakte deel uit van de theoretische erosie van de moderne stedenbouw en technieken van sociale controle. De gevarieerde huisvestingsbehoefte en een algemene verslapping van de onderlinge verbanden binnen huishoudens van tegenwoordig lijken die kritiek te rechtvaardigen: waarom zou de architectuur van studentenhuisvesting ‘speciaal’ zijn? Bovendien zijn de kloosterlijke deugden van het studentenhuis (retraite, discipline, controle gedurende de vorming, behoud en overdracht van kennis) blijkbaar vervangen door nieuwe doelen en waarden als diversiteit, vrijheid en keuzevrijheid, inspiratie en innovatie, wat aanleiding geeft om studentenhuisvesting te laten oplossen binnen de huidige willekeur aan programma’s en gebouwtypen in de stad. Is studentenhuisvesting nog wel een eigentijds architectonisch programma?

Aan de in dit artikel geanalyseerde casus van de Residencia de Estudiantes in Madrid zijn wat meer subtiele argumenten over de kwestie te ontlenen. Ten eerste ging het pedagogisch project van het instituut er vanuit dat de directe ervaring van het echte leven de belangrijkste bron is voor kennis en vorming van de studenten, maar dit uitgangspunt ontkende niet dat er behoefte was aan een toevluchtsoord waar deze ervaring kan worden uitgewerkt. Daarom zijn de idee van studentenhuisvesting als observatorium of thuisbasis, en het openvouwen van het kloostertype de belangrijkste bijdragen van de Residencia aan de geschiedenis van de studentenhuisvesting.
Ten tweede bleek de rationele en realistische architectuur van Flórez een succesvolle broedplaats voor innovatie, zelfs voor de intellectuele opstand tegen de rationele principes die het gebouw belichaamde –bevestigd door het beroemde geval van Buñuel, Lorca en Dalí. Die opmerkelijke resultaten hielden weliswaar verband met de bevordering van vrijheid en diversiteit waar de Residencia voor stond, maar het was een filosofie die niet werd gefaciliteerd door een ‘vrije’, ‘andere’ of ‘speelse’ architectuur, maar door de gedisciplineerde eenheid en strenge patronen van Antonio Flórez. De Residencia staat ver af van de autoritaire discipline van het archetypische college, maar ook van de meer subtiele, maar sterker repressieve macht van de ‘creatieve’, ‘vrije’ en ‘stimulerende’ omgevingen die veel hedendaagse architecten denken te moeten ontwerpen voor ‘jongeren’. De architectuur van Flórez lijkt in plaats daarvan een gematigde orde voor te staan. Een orde waarop, of misschien waartegen, ware vrijheid kan worden gefundeerd.