Feature

Institutionele landschapsarchitectuur

“Nederland heeft sinds de Tweede Wereldoorlog sterk ingezet op het verhogen van de voedselproductie en is daar goed in geslaagd: op de Verenigde Staten na is Nederland de grootste exporteur van land- en tuinbouwproducten ter wereld – vooral melk en aardappelen”, zo kon men vorige week vrijdag in het NRC Handelsblad lezen. En dat alles mede dankzij Sicco Mansholt, de ruilverkaveling en Europa. Deze ontwikkeling had – uiteraard – grote gevolgen voor het landschap en stond aan de basis van de ontwikkeling van een civiele, utilitaire tak van de landschapsarchitectuur. Eric Luiten schreef een essay over de institutionele landschapsarchitectuur.

Walcheren. Foto Wouter de Bruijn

De tentoonstelling over leven en werk van Sicco Mansholt in Het Nieuwe Instituut is een prachtig ijkpunt geworden voor de Nederlandse landschapsarchitectuur. Het was Mansholt die na de Tweede Wereldoorlog de basis legde voor de grootschalige modernisering van het landelijke gebied en de voorwaarden creëerde voor de ontwikkeling van een civiele, utilitaire tak van de landschapsarchitectuur. In vier á vijf decennia werd een enorm repertoire opgebouwd van landschapsplannen bij inpoldering, ruilverkaveling en landinrichting. Nu het landbouwbeleid zich niet langer concentreert op de verbetering van de ruimtelijke productieomstandigheden maar op de markt- en prijsbeleid, plantenveredeling, genmanipulatie en intensivering is de traditionele peiler onder het landschapsontwerp verdwenen.

De geboorte van een vak
Toen rentenierend suikerplanter Hendrik Cleyndert, voorman van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, en Dick Hudig, directeur van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, elkaar in de jaren ’20 van de vorige eeuw troffen, klikte het onmiddellijk. Bij hun ontmoeting vonden twee erudiete, invloedrijke, maatschappelijk actieve mannen met een missie, vaste grond onder de intellectuele voeten. Het Internationaal Stedebouwcongres van 1924 in Nederland vormde de aanleiding voor hun gezamenlijke appel in de richting van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om over te gaan tot de opstelling van Natuurruimteplannen door het Rijk en tot het benoemen van een landschapsadviseur bij de totstandkoming van de plannen voor de inrichting van de huidige IJsselmeerpolders. Hudigs pleidooi voor de benadering van het nieuwe land als een integrale ruimtelijke ontwerpopgave en Cleynderts inzet om naast het te beschermen areaal natuur¬gebieden ook nieuwe landschappelijke kwaliteit op te bouwen in de buurt van de grote steden kwamen bij elkaar in de contouren van een nieuw beroep: de ‘landschap-architect’. De regering benoemde landschapsarchitect Jan Bijhouwer tot adviseur van de Dienst der Zuiderzeewerken en op diens voorspraak werd het Staatsbosbeheer belast met de uitvoering van het landschapsplan van de Noordoostpolder. De institutionele landschapsarchitectuur op de schaal van het platteland was een feit.

Krijttekening Walcheren – Het natuurlijke bodemreliëf van hooggelegen kreekruggen en laaggelegen komgebieden vormt het uitgangspunt voor het ontwerp. De beplanting moet dit versterken. Collectie Staatsbosbeheer, Het Nieuwe Instituut

De ervaringen in de polders bleek verplaatsbaar naar het oude land toen het in de Tweede Wereldoorlog door de geallieerden geïnundeerde eiland Walcheren opnieuw moest worden opgebouwd. Het nieuw opgeleverde, drastisch gemoderniseerde landschap van Walcheren vormde een aantrekkelijke referentie voor de ambities van de Nederlandse overheid die zich na de oorlog had voorgenomen de honderdduizenden keuterboeren in ons land de twintigste eeuw in te brengen. De eerste ervaringen met agrarische kavelruil op lokale schaal smaakten ook naar meer. Op basis van de Ruilverkavelingswet van 1954 werden de mogelijkheden voor de samenhangende verbetering van de externe productie¬omstandigheden – verkaveling, ontsluiting en waterbeheersing – aanzienlijk vergroot en van overheidsgeld voorzien.

Wederopbouw van het platteland
Het gevolg was een forse stroom van landinrichtingsprojecten, die gezamenlijk gemakkelijk kunnen worden gekwalificeerd als de naoorlogse Wederopbouw van het platteland. Een naam die in dit verband moet worden genoemd is die van Roel Benthem die als landmeter in de ruilverkaveling zijn sporen in het cultuurtechnische domein had verdiend en daarna de overstap had gemaakt naar de landschapsverzorging. Hudigs traktaat over “Het Toekomstig Landschap de Zuiderzeepolders” indachtig, herdefinieerde Benthem de verantwoordelijkheid voor de regionale groenvoorziening als ‘landschapsbouw’, naar analogie én als complement van stedenbouw. In de vele populaire en vakpublicaties van zijn hand wordt gaandeweg een professionele bodem gelegd onder de veelal intuïtieve signatuur van de eerste generatie landschapsplannen. Het feit dat die plannen bij de procedure van de ruilverkaveling inmiddels verplicht waren gesteld, gaf hem de wind mee. Benthem motiveerde het landschapsbouwkundig handelen door te verwijzen naar de ontwikkeling van natuurwaarden, naar respect voor historische topografische patronen en naar de ervaring van schoonheid door boeren en Institutionele landschapsarchitectuur. Het belang van een voor recreanten toegankelijk en aantrekkelijk platteland was voor Benthem een cruciale factor bij de verdediging van zijn plannen. Hij was van mening dat de overheidssteun die de boeren genoten niet alleen tot expressie moest komen in een efficiënt productieareaal maar ook in een gastvrij, herbergzaam, herkenbaar buitengebied.

Met de ontwikkeling van inzicht in de relatie tussen bodemgesteldheid en vegetatiepatronen, in de historisch-geografische verscheidenheid van de verschillende regio’s en in de civieltechnische condities voor agrarische bedrijvigheid wint de landschapsarchitectuur aan onderbouwing. In de eerste generatie ambachtelijke, virtuoze krijtschetsen, bijvoorbeeld voor de Zeeuwse eilanden en delen van het Rivierengebied, lijken de locaties van nieuwe beplantingen vooral een compositorische achtergrond te hebben. Gaandeweg ontstaan er min of meer doortimmerde rapportages over de bescherming van natuurgebieden, de aan te leggen recreatieve voorzieningen, de situering van nieuwe boerderijen en het evenwicht tussen bestaande en nieuwe beplantingen. De landschapsbouw begint de pretenties die het woord zelf oproept, in de loop van de jaren ’70 waar te maken. De samenleving en de politiek, ondersteund door de eerste nota’s over de nationale ruimtelijke ordening, beginnen te beseffen dat de veronderstelde idylle van een ongerept platteland niet meer strookt met wat er buiten de steden feitelijk plaatsvindt. Maatschappelijke organisaties reageren kritisch op het uniformerende, normaliserende effect van landinrichting op de kwaliteit van de natuur en het landschap. De verdwenen kerkenpaden, de rechtgetrokken beken, de gedempte sloten, het geëgaliseerde reliëf – de inspanningen van landschapsbouw ten spijt pakt de balans van 30 jaar ongestoorde modernisering van de landbouw in de ogen van een inmiddels sterk verstedelijkte burgerij verkeerd uit.

Algemeen beplantingsplan, 1947 – Het assenkruis van wegen vormt de basisstructuur voor de beplanting. C. van Eesteren, Het Nieuwe Instituut.

Het landschap te vondeling
In de jaren daarna verdampt het agrarische primaat uit de landinrichting en krijgt de ruimtelijke ordening langzaam greep op de planvorming en de besluitvorming over de toekomst van het platteland. De landschapsarchitectuur ziet zijn verantwoordelijkheden en zijn bereik groeien. Ondersteund door nieuwe planologische beleidscategorieën voor landschaps¬bescherming en door investeringsprogramma’s in bosaanleg, natuurontwikkeling en openlucht¬recreatie worden de plannen completer en relevanter. Het monopolie van het Staatsbosbeheer als grootleverancier van landschapsplannen begint dan evenwel te tanen. De toenemende invloed van de provincies op de landinrichting, de herverdeling van rijkstaken voor het platteland en de snelle groei van particuliere ontwerp- en adviesbureaus veroorzaakten een versnippering van vaardigheid bij de overheid en het geleidelijk vervagen van een institutioneel oeuvre. Sinds enige jaren staat de landinrichting zelf op zijn allerlaatste benen. Er blijkt te weinig animo op het platteland om tijdrovende, dure herinrichtingsprojecten te starten waarvan de revenuen onzeker zijn. Wethouders en gedeputeerden zijn niet meer in staat de hypercomplexe projecten te regisseren, de mensen en de middelen raken uitgeput. Boeren vertrouwen tegenwoordig meer op productiesubsidies en inkomenssteun dan op het heilzame effect van samengevoegde kavels of een betere bereikbaarheidsgraad voor nog grotere vrachtwagens. De schaal van de fysieke interventie in het landelijk gebied is terug bij af: het bedrijfsniveau van de individuele boer, die zich intussen wel een wereldspeler mag noemen. De rijksoverheid vaart geen andere koers dan het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie. En omdat de landinrichting is gestorven kon in de ogen van het vorige kabinet ook de zorg voor de kwaliteit van het landschap van de rijksagenda worden geschrapt. Met een snik in de stem zou je kunnen zeggen dat de toekomst van het cultuurlandschap te vondeling is gelegd en dat de adoptieouders zich nog niet hebben gemeld. Maar er is hoop. In de komende decennia zullen twee grote ambities het vertrouwde landschap opnieuw op zijn kop zetten: de energietransitie en de investeringen in hoogwaterveiligheid en zoetwatervoorziening. Beide programma’s vergen planvorming met een expliciet landschappelijke dimensie, omdat ze de fysieke omgeving flink gaan beïnvloeden en om die reden met argusogen worden gevolgd door een sceptische en mondige burgerij. Gelukkig beschikt Nederland inmiddels over een grote populatie zeer bekwame landschapsarchitecten die zich hebben voorgenomen deze onvermijdelijke ontwikkelingen te verzoenen met de waarden die we nu aan ons landschap toekennen.