Opinie

Overzicht en inzicht

Wat is de betekenis en de impact van de Architectuur- en Jaarboeken in Vlaanderen en Nederland? Eind november organiseerde het VAi een gesprek tussen de redactieleden. Voorafgaand aan het gesprek deelde architect en criticus Pieter T’Jonck zijn bevindingen over beide publicaties. Hieronder volgt zijn voordracht.

Architectuurjaarboeken, of architectuurboeken zoals dat sinds twee edities in Vlaanderen heet, zijn een moeilijk genre als het er op aan komt een kritiek te formuleren. Dat wordt bijna een kritiek op het genre zelf dan een kritiek op de feitelijke inhoud. Dat zit zo. Jaarboeken bieden een overzicht van de beste architectuur die in een bepaald land tot stand kwam in een periode van twee jaar. Dit lijkt simpel, maar een kritische beschouwing kan uiteraard niet om de vraag heen welke criteria daarbij gehanteerd werden. Je verwacht dat het boek daar ook duidelijkheid in schept.
Dat is niet zo evident als het lijkt en het gebeurt ook niet ondubbelzinnig. Criteria om architectuur als ‘buitengewoon’, ‘belangwekkend’ of ‘betekenisvol’ te beoordelen groeien immers steeds meer uit de concrete architectuurproductie zelf en wat die doet binnen een gegeven context. Het zijn dus geen absolute, maar sterk veldafhankelijke criteria. De explicitering van deze criteria, en dus ook van de selectie van concrete werken die er aan beantwoorden, staat niet los van die architectuur, en wordt bovendien bij een jaarboek aanzienlijk bemoeilijkt door het feit dat zo’n boek niet voortkomt uit de beschouwingen van één auteur, met zijn of haar specifieke perspectief, maar wordt samengesteld door een comité of een redactie. Een jaarboek is namelijk een min of meer officiële uitgave.

Daarnaast merk je ook dat zo’n publicatie klaarblijkelijk ook een tweede doel dient. Enerzijds moet ze aangeven wat op dit ogenblik ‘goede praktijken’ zijn en dus een aanbevelenswaardige werkwijze voor een brede groep van opdrachtgevers, in het bijzonder overheden en professionele opdrachtgevers. Daarnaast draagt zo’n boek echter ook altijd de kwaliteit van de nationale productie uit naar het buitenland. Vooral in die hoedanigheid spreekt een redactie dus nooit voor zichzelf, en kan ze dat ook niet doen, maar vanuit een maatschappelijk rol, die je kort zou kunnen samenvatten als de verdediging van het maatschappelijk belang van het bijzondere kennisveld dat we herkennen als architectuur. Vooral dat maakt een al te expliciete verwoording van wat er gebeurt, hoort te gebeuren of op het spel staat niet evident.

Spread uit Architectuur in Nederland. Jaarboek 2013/14.

Ik zei hierboven wel: ‘herkennen’, want het architectuurbedrijf is uiteraard al lang niet meer gevestigd op een overzichtelijk stel regels en een welomschreven vakmanschap. Er zijn onderhand evenveel architecturen als er architecten zijn, terwijl anderzijds de architectuur van buitenaf wordt aangevreten door een vloedgolf van technische en maatschappelijke versieten die maken dat de speelruimte van die architectuur zelf wel heel klein lijkt te worden. Een jaarboek is daardoor, al is dat bij gebrek aan één auteur een paradox, een performatieve operatie: ze schept elke keer weer een zeker idee van de grenzen waarbinnen we nog van architectuur spreken. Dan kan je twee dingen doen: ofwel laat je als redactie het achterste van je tong niet zien en houd je het bij enkele meer algemene beschouwingen over grote tendensen. Ofwel probeer je de discussies en vragen binnen die redactie vanuit zoveel mogelijk verschillende en individuele hoeken te laten zien. Dat is grofweg ook het belangrijkste verschil tussen het Nederlandse en het Vlaamse jaarboek, al is het Vlaamse bovendien ook zo vermetel om toch een thema, een ‘onderstroom’ aan te geven, en dus de neutraliteit van het redactioneel optreden te buiten te gaan.

Het meest rechtlijnige jaarboek is zonder enige twijfel het Nederlandse. Dertig projecten worden, volgens een formule die het al jaar en dag uitstekend doet,  na elkaar gepresenteerd volgens steeds hetzelfde stramien: een korte beschrijving en vervolgens een reeks foto’s en plannen, meestal met een summiere, in veel gevallen te summiere, situering van het project binnen een ruimere context. Er wordt nogal wat als bekend verondersteld, dacht ik soms tijdens het lezen. De omvang van de presentatie varieert tussen twee bladzijden voor de allerkleinste projecten zoals de ‘folly’ Koepel op de overplaats in Heemstede van Inbo (Marjolein van Eig) tot zes bladzijden voor een bovenmaats project als ‘De Rotterdam’ van OMA of een relatief groot project als ‘de Rozet’ van Neutelings-Riedijk in Arnhem. Door de bank worden projecten echter op vier bladzijden voorgesteld. Een beetje vreemde keuze toch, want je krijgt nauwelijks vat op de complexiteit van ‘De Rotterdam’ op zo’n klein bestek. Hoe OMA het voor elkaar kreeg om de torens halverwege te laten verspringen wordt bijvoorbeeld nergens uitgelegd.

Spread uit Architectuur in Nederland. Jaarboek 2013/14.

De projecten zijn in de meest recente editie van dit jaarboek min of meer logisch gegroepeerd, al wordt de aandacht daar niet op gevestigd. Eerst heb je groepswoningbouw, daarna volgen individuele woningen en kleine uitzonderlijke projecten als de renovatie van een kerk door AWG. OMA vormt de overgang naar een selectie van bedrijfsgebouwen en kantoren. Tenslotte komen er een reeks scholen en publieke gebouwen. Het Fletcher Hotel van Benthem Crouwel is de hekkensluiter (al staat dat gebouw er volgens mij al veel langer dan 2013, ik herinner het mij als een vast baken onderweg van Brussel naar Amsterdam, een ritje dat ik in 2012 nog heel vaak deed).

Hoe die keuze nu tot stand kwam? De redactie meldt zonder veel omwegen dat ze een publieke ‘call for projects’ deed en meer dan 350 inzendingen kreeg. Daarbij geeft ze meteen ook aan welke thema’s en ‘issues’ zich volgens haar aftekenden binnen dat relatief ruime aanbod. Ze stelt bijvoorbeeld meteen dat de dagen van ‘superdutch’ voorbij zijn, of anders gezegd, dat ‘het nieuwste van het nieuwe’ niet langer een onderscheidend of zelfs valabel criterium is. Een citaat van Vittorio Lampugnani onderstreept zelfs dat dit de eerste en belangrijkste vaststelling was. Ze ontwaart daarnaast ook een vernieuwde belangstelling voor de ‘fundamentals’ (excusez le mot) van de architectuur zowel in kleine ‘follies’ als in een terugkeer naar de traditie. Tenslotte stelt ze vast dat Nederlandse architecten nog steeds niet ten volle de nieuwe rollen die Indira van ’t Klooster hen toedicht als product- of projectontwikkelaar lijken te willen opnemen. Waarbij ik mezelf afvroeg waarom er in dit boek dan geen half woord staat over opmerkelijke evoluties, niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten, die het bouwen willen openbreken door middel van digitale technologie, bijvoorbeeld in het ‘open source’ model. Of waarom hier evenmin gewag gemaakt wordt van DUS architecten die ondertussen wereldwijd aandacht kregen met hun 3D print van een grachtenpand. Misschien een absurd idee, maar toch

Spread uit Architectuur in Nederland. Jaarboek 2013/14.

Iets meer duiding krijg je enkel in drie relatief korte essays die een rode draad proberen te vinden in het aanbod. Tom Avermaete merkt in ‘De context als project’ bijvoorbeeld op dat Nederlandse architecten nu veel vaker in hun projecten de volledige conditie van hun omgeving moeten verdisconteren, door het wegvallen van een sterk stedenbouwkundig kader. Hij haalt daarbij Hermann Czech van stal als de eerste die die verschuiving registreerde binnen de Oostenrijkse context en er het woord ‘Umbau’ voor bedacht. Edwin Oostmeijer probeert in ‘U bevindt zich hier!’ de betekenis van ‘De Rotterdam’ te peilen door ze te vergelijken met de producten van Joseph Eichler in het San Francisco van de jaren 1950-1970. Hans van der Heijden tenslotte werpt een bijzonder kritisch licht op de omgang van de Nederlandse architecten met tradities, of beter gezegd met een stilaan overjaarse traditie om modernisme tegen traditionalisme uit te spelen, met een hoofdrol voor een, wat mij betreft, idioot gebouw van MVRDV.

Ook met die extra duiding bleven er voor mij al te veel vragen onbeantwoord, en wel vragen die van buitengewoon belang zijn om de keuzes van de redactie ten volle te verstaan. Zo valt de teloorgang van ‘superdutch’ wellicht samen met de catastrofale neergang op de Nederlandse bouwmarkt. Het komt mij in elk geval haast onbegrijpelijk voor dat daar nauwelijks één woord over valt. Evenmin wordt uitgeweid over de ‘ontregeling’ van het stedenbouwkundig kader, wat, als ik Avermaete goed lees, als een schok moet aangekomen zijn. Gebeuren zulke dingen dan van vandaag op morgen? Daardoor blijven ook andere bemerkingen van de redactie, zoals een nieuwe nadruk op onderhandelingen tijdens het bouwproces, in het vage hangen. En hoe past de nieuwe aandacht die architecten hebben voor de omgang met de traditie daarin? Dat architectenbureau Hoogeveen aan de Transvaalkade in Amsterdam nadrukkelijk aanknoopt bij de traditie van Berlage steekt de ogen uit, maar tradities gaan over meer dan alleen maar het formele aspect van gebouwen. Ook bij de redelijk spectaculaire schoolgebouwen bleef ik met niets dan vragen zitten. Dat het Nederlands onderwijs helemaal anders georganiseerd is dan bij ons, en veel minder teruggaat op de klas als basiseenheid wist ik wel, maar wat ik ook weet is dat onderwijs ondertussen al weer een paar jaar onderwerp is van verhitte discussies bij onze Noorderburen. Hoe passen die gebouwen in die discussie? En, van traditie gesproken, wat is dan de link met een indrukwekkende traditie van scholenbouw (Duiker, Hertzberger,…) waarvan ik toch duidelijke sporen denk te zien? Het Nederlandse jaarboek blijft daardoor voor mij net iets teveel een kijkboek, dat zich inhoudelijk enkel richt tot mensen die al ‘in the know’ zijn, zodat de redactie zich ontslagen acht van een grondige reflectie op wat door hun handen ging.

Spread uit Architectuur in Nederland. Jaarboek 2013/14

Het Architectuurboek Vlaanderen nr. 11, en dat is best opmerkelijk, gaat helemaal de andere kant op. Het is weliswaar kleiner van formaat dan het Nederlandse jaarboek, maar bijna dubbel zo dik, en in één taal gesteld (EN/NL). Er staat dus aanzienlijk veel meer tekst in dit boek. Even opmerkelijk is dat de geselecteerde projecten niet apart gepresenteerd worden, maar telkens figureren in één of meerdere korte of lange projectbeschrijvingen of essays. Waarmee meteen gezegd is dat je dit boek niet snel even kan consulteren om beelden of plannen te vinden van een project. Vaak word je zelfs doorverwezen naar de site van het VAi om een meer volledige documentatie te vinden. De lijst vind je enkel achterin het boek, maar dan nog zegt Christoph Grafe (directeur VAi) in zijn inleiding nadrukkelijk dat het hier niet gaat om een catalogus van de ‘beste gebouwen’, wel om gebouwen die een ‘verschil maken’. Evenmin een sterk kritisch begrip, maar alvast wel één die de veldafhankelijkheid van architectuurkritiek zonder omwegen aangeeft.

Waar dat verschil over maakt, mag meteen blijken uit het feit dat het architectuurboek een motto, een titel meekreeg, namelijk Architectuur middenin. Klinkt een beetje wollig, alsof de jaren 1970 weer aangebroken zijn. (De oorspronkelijke (Engelstalige) titel Embedded architecture lijkt net het tegenovergestelde te beweren, namelijk dat de architectuur binnen het carcan van een allesoverheersende, militair opererende overheid haar ei zelden kwijt kan). De titel duidt nochtans wel op een pertinente kwestie, namelijk dat architecten – blijkbaar met volle overtuiging – meewerken aan een maatschappij die diepgaande veranderingen doormaakt en zo behoefte heeft aan nieuwe gebouwtypes op het gebied van bijvoorbeeld zorg, onderwijs of gemeenschapsvorming, en zelfs gedwongen wordt om na te denken over nieuwe woonvormen. Dat geeft Grafe in zijn inleiding duidelijk aan. Hij stelt dat de architectuur die we hier te zien krijgen ontstaat op het kruispunt tussen ‘artistieke’ ambities – een merkwaardige woordkeuze – en maatschappelijke betrokkenheid. Die maatschappelijke betrokkenheid is er echter ook bij de opdrachtgevers die meer dan vroeger risico willen nemen en durven experimenteren. In zijn inleiding geeft Grafe weer hoe die vaststelling vastgesteld werd op zeer diverse terreinen als wonen, opbouwwerk, stadsplanning, vormgeving (en samenwerking met kunstenaars).

Architectuur middenin. Architectuurboek Vlaanderen. Foto Harry Gruyaert

Verderop in het boek wordt dat inderdaad op veel manieren duidelijk gemaakt. de meest pregnante formulering ervan is wel de zeer persoonlijke tekst van Bernardo Secchi en Paola Vigano. “Het ontwerp is een essentieel onderdeel van de cognitieve strategieën die we gebruiken om problemen op te lossen. Wij verwerven inzicht in situaties door ze te confronteren met een ontwerp. Er is geen scheiding mogelijk – zelfs niet vanuit een pragmatisch standpunt –  tussen analyse en ontwerp of diagnose en prognose. Het ontwerp zelf construeert de problemen waarvoor het een oplossing biedt. Het ontwerp is een interpretatiestrategie. Het vraagt erom geïnterpreteerd te worden veeleer dan te worden bekrachtigd door vooraf vastgelegde referenties en parameters.”

Daar kan je als lezer wel even op sabbelen, zeker na het uitgebreide verhaal dat ze deden over het ontstaan van Hostel Wadi in de Hoge Rielen. Het is dan bijvoorbeeld ook wel interessant om te zien waar die gedachtegang toe kan leiden. In de analyse die Ruth Soenen maakt van de loods WDT in park Spoor Noord stelt ze vast hoe het concrete gebruik van het gebouw duidelijk maakt dat het in de toekomst wellicht nog veranderingen zal doormaken om aan te sluiten bij het gebruik dat zich aftekent. Die idee, dat ontwerp en maatschappelijk gebruik elkaar steeds contamineren klinkt ook op veel andere plaatsen door in het boek en geeft het, ondanks wel zeer verschillende stijlen van de diverse auteurs een inhoudelijke samenhang die interessant is. Dat er ook opdrachtgevers en gebruikers aan het woord komen onderbouwt dat beeld.
Hoe anders dit jaarboek is dan zijn Nederlandse tegenhanger blijkt echter vooral uit een ding: bijna een kwart van het boek wordt besteed aan een reportage die fotograaf Harry Gruyaert maakte van de geselecteerde projecten. Gruyaert is geen architectuurfotograaf pur sang. Hem interesseert meer het leven in en rond de gebouwen, wat soms zo ver gaat dat je in een foto van een zorgcentrum Stede Akkers al heel goed moet kijken om de architectuur achter de mens en zijn dingen te zien. Die reportage registreert met andere woorden hoe het leven op dit ogenblik in Vlaanderen is of kan zijn en hoe dat zich kan ontwikkelen tegen de achtergrond van de architectuur.

Architectuur middenin. Architectuurboek Vlaanderen. Foto Harry Gruyaert

Deze scherpe keuzes in de samenstelling en vorm van het boek hebben echter ook hun nadelen. Meest evident zijn de praktische: na enige tijd snap je wel hoe je heen en weer kan shuttelen tussen tekst en beeld maar het vraagt wat gewenning. Een groter probleem zijn echter de teksten zelf. Die zijn af en toe bijzonder taai en dat is een probleem als je zo sterk op tekst inzet. Daar zijn twee verschillende redenen voor. De ideologische keuze om de architectuur te situeren binnen een bredere maatschappelijke context, heeft als onmiddellijk gevolg dat er een begrippenarsenaal gefabriceerd moet worden dat bruggen slaat tussen een specifiek architectuurdiscours en meer algemene thema’s. Die begrippen worden echter niet altijd voldoende uitgeklaard om als een voldoende scherp mes de context waarin architectuur ontstaat uit te benen. Het tweede probleem is dat het boek onmiskenbaar de ideologische kaart trekt en daardoor vaker dan wenselijk is in een apologetisch discours belandt dat weinig ruimte laat voor zijsprongen, twijfels, luidop – openbaar –  denken. Er worden dan ook bijzonder zelden vragen gesteld bij de gebouwen die hier voorgesteld worden. Is het nu toeval dat de tekst die het minst recht in de leer is, maar zich wel zeer uitdrukkelijk als een kritiek manifesteert, die van Bernard Colenbrander is? Hij neemt de aanspraken van twee gebouwen, de stadsshal en het Dossin memoriaal helemaal au sérieux, maar test ze wel grondig uit door ze te confronteren met andere teksten en benaderingen van architectuur. Dat levert waardering, maar zeker geen onverdeelde lof op en doet in elk geval veel scherper kijken naar wat architectuur hier werkelijk doet. Dat is wat kritiek meer zou moeten zijn: geen apologie, noch neersabelen, maar testen en uitdagen van een werk vanuit de eigen bagage van de auteur. De aanzetten voor zo’n echte doorgedreven kritiek zijn hier wel gegeven, maar als er één aanspraak is die dit architectuurboek niet waarmaakt, dan wel dat het een ‘doorgedreven’ oefening in architectuurkritiek zou zijn. Het is een aanzet, maar omringd met iets teveel koudwatervrees naar mijn smaak.