Schrijver en architect Christophe van Gerrewey vroeg vijftig auteurs (architecten en historici) een “stuk architectuur” uit een bestaande literaire tekst te kiezen en dit in maximaal 450 woorden te beschrijven. Deze beschrijvingen werden naar vijftig architecten en kunstenaars gestuurd met de vraag ze te verbeelden: in tekening, plattegrond, schets, foto, of hoe ook, met als enige voorwaarde dat dit beeld op papier kon worden afgedrukt; 50 beschrijvingen en 50 beelden gaan in het boek op de linker- en rechterpagina een confrontatie aan.
De primaire teksten waarop de beschrijvingen en uiteindelijk de visualisaties gebaseerd zijn in 50 fictieve gebouwen, blijven op de achtergrond aanwezig, zij het in vertekende vormen: van de kamer in Marguerite Duras roman Les yeux bleus cheveux noirs, tot het torenkamertje van Pluk in Annie M.G. Schmidts Petteflet; van het ondergrondse van Dostojewskis ambtenaartje tot het inwendige van Maarten Konings werkruimten in Het Bureau van J.J. Voskuil.
Het project doet denken aan het spelletje Doorvertellen waar het oorspronkelijk verhaaltje na enige malen fluisterend te zijn doorverteld grondig blijkt te zijn veranderd. Vertellers en luisteraars vullen zelf in wat ze vergaten en dat is bij het lezen van een tekst niet anders. Maar ook exactheid van de schrijver is geen garantie voor een getrouwe weergave. Umberto Eco beroemt zich er in een recent interview (De Volkskrant 7 maart) op dat zijn roman De naam van de roos zich zo goed liet verfilmen “doordat ik precies had berekend dat als ik noem maar wat William van Baskerville en Adson van de bibliotheek naar de abdijkerk liepen, ze daar ongeveer zoveel tijd voor nodig zouden hebben en dus zoveel tekst zouden uitwisselen”. In zijn boek laat hij Baskerville dan ook uitroepen: “De bibliotheek is geconstrueerd volgens een hemelse harmonie”. Op auteur Ger Groot die deze uitroep aanhaalt in zijn beschrijving van de bibliotheek werkt die precisie echter averechts: “Zo hemels kan het grondplan niet zijn of er gaat een sinistere diabolie van uit.” Voor Groot is de ondoordringbaarheid het belangrijkste kenmerk van Ecos fictieve bibliotheek; terwijl een bibliotheek toch een gebouw van “verlichting” zou moeten zijn. En wat zien we op de flankerende tekening van architect-stedenbouwkundige Alexander DHooghe? Een immense bibliotheekzaal met boeken tot hoog langs de wanden, waarvan de monotonie alleen doorbroken wordt door een deuropening met ronde bovenkant waar verblindend licht door naar binnen stroomt. In het midden van de ruimte bevindt zich een piramide-achtige constructie met rondom een naar het hoogste punt spiralende rampe. Dit alles getekend in een korrelig zwart-wit dat zich op de vloer en ter hoogte van het plafond of is het de open lucht? lijkt te verdichten tot stofzwermen.
De vertelling gaat door, mijn aftastende beschrijving van het beeld zal zonder het beeld zelf bij de lezer uiteenlopende voorstellingen leiden. Maar ook het beeld zonder tekst kan aanleiding zijn tot een waaier van beschrijvingen. Je weet niet wat je ziet. Van Gerrewey zegt het treffend in zijn inleiding: “Wie door een gebouw wandelt krijgt er een verhaal bij. Wie een verhaal vertelt schept ruimte”. De vertelde en getekende ruimte buitelen over elkaar heen en dat werkt als vliegwiel van de verbeelding. Dat maakt het dwalen door de ruimte van dit boek tot een waar genoegen, niet alleen bij het bekijken van twee tegenoverliggende paginas, maar meer nog bij een wandeling door het boek, als door een suite van kamers. In sommige gevallen is de relatie van secundaire tekst en tekening (al te) sterk, in andere zo zwak dat louter raadsel resteert. De boeiendste zijn die waarbij er sprake is van een zwakke relatie, zeker wanneer de herinnering aan het oorspronkelijk verhaal zich mengt in het gesprek. Dit was bij mij het geval met Dostojewskis verhaal van de ondergrondmens in Aantekeningen uit het ondergrondse. Ik herinner mij het onderkomen van de wrokkige ambtenaar als een souterrain in ideaaltypische vorm: donker, klam, met laag plafond en met zicht op voortsnellende benen van voorbijgangers in natte sneeuw.
Deze herinnering werd bekrachtigd toen ik ergens las dat souterrainwoningen een algemeen verschijnsel waren in het Sint Petersburg van die dagen. Bij springtij van de rivier de Neva zouden in een nacht honderden arme gezinnen zijn omgekomen. Schrijver Wouter Davidts merkt echter op dat Dostojewskis begrip van het ondergrondse “beslist niet letterlijk valt te nemen”. Hij spreekt neutraal van een “kamer in Sint Petersburg”, door Dostojewski voorzien van alleen maar het hoog nodige: een tafel, een stoel, een divan, een kamerscherm en een bed. Ėn een trapgat, voegt Davidts er aan toe, maar “of het (
) naar een kelder dan wel naar een zolder leidt, valt onmogelijk te achterhalen”.
De tekening er tegenover van architecten de vylder vinck taillieu bevat de juiste balans van relatie en raadsel, om bij alle sombere bespiegelingen over de mens of het nu de onder- of de bovenmens betreft ook de voorstelling in beweging te brengen. We zien de tafel, de stoel, de lamp en de deur in elementaire vormen, klare lijnen en perspectivische vertekeningen zoals in kindertekeningen. Maar de associatie met de cel is door die kale lamp boven de tafel, en meer nog door de trappen die omhoog en omlaag gaan en doodlopen op bakstenen muren, even onontkoombaar. Hier wordt in de tekening, op aangeven van Davidts, iets opgeroepen dat ik als lezer naar het oorspronkelijke verhaal kan terugbuigen: de summiere aanduidingen van de ruimte waren voor Dostojewski voldoende om bij zijn tijdgenoten herkenning op te roepen, en tegelijk iets algemeens zichtbaar te maken.
Ik vermoed dat elke lezer zo op basis van zijn herinnering, ervaring en verbeelding tot nieuwe verhalen zal komen. Maar er is ook een andere gedachte die gaandeweg bij me opkwam: de fictieve gebouwen in veel (wereld)literatuur die op zichzelf wonderen van verbeeldingskracht zijn, vertonen opmerkelijke overeenkomsten. Het soort gebouw dat oprijst uit de veelheid van verhalen – of het nu het slot is van Kafka, de bibliotheek van Eco, Huis Usher van Poe, tot aan de barak van het monster van Frankenstein bij Mary Shelley – is een gesloten vorm – soms als een gigantische bol à la Ledoux – die ongenaakbaar voor de held (en de lezer) opdoemt, maar die bij het betreden verpulvert tot een labyrintische structuur die elke oriëntatie ondermijnt.
Er waart een figuur rond in de (wereld)literatuur van de grotesque of het spookachtige, die lijkt terug te gaan op de verhalen van Edgar Allan Poe, verzameld in zijn Tales of the Grotesque and Arabesque. De gebouwen worden medespelers in de verhalen, ze weerspiegelen het lot van hun bewoners, zijn hun fort, kerker en graf of raken tegelijk met hen in verval. In de beelden wordt dit spookachtige op verschillende manieren opgeroepen: met trappen die doodlopen op gemetselde muren, met onmogelijke perspectieven, en zelfs een gangenstelsel in de vorm van een grijpschaar. Dit beeld van Nik Naudts roept adequaat de beklemming op van Mark Z. Danielewskis Kaartenhuis, zeker wanneer de bewoners ontdekken dat de buitenkant van het huis kleiner is dan de binnenkant. In de beschrijving van Kim Goris: “Het huis neemt de vorm aan van de diepste angst van zijn bewoners: van claustrofobisch klein (Karen) tot eindeloos uitgestrekt (Navy)”.
Metselwerk is een veelgebruikt motief in de tekeningen: zowel van beklemming als bevrijding. Het volgt de loop van de verhalen waarin bewoners (schrijvers, lezers) zich geleidelijk inmetselen in de eigen hersenspinsels. Maar het tekent ook de intriges waarin de macht van het huis langzaam verpulvert. Elsbeth Ronner eindigt haar beschrijving ‘Het huis van de Capulets’ uit William Shakespeare’s Romeo en Julia met een strofe van Tom Waits: “[…] If theres love in a house/ Its a palace for sure“. Paul Robbrecht verbeeldt de vloek die Romeo uitspreekt over de Capulets met een soort röntgentekening van een tot op de baksteen uitgekleed karkas van de rijk gedecoreerde villa van de familie. In de evocatie in tekst en beeld van Ulrichs kasteeltje in Robert Musils monumentale roman De man zonder eigenschappen wordt de nauwe band van huis en bewoner juist verbroken. Eddy Bettens beschrijft hoe Ulrich ruim duizend paginas lang uitsluitend in zijn bibliotheek schijnt te wonen en werken. Maar aan het eind blijkt onverwacht dat zich naast de bibliotheek een ruimte bevindt “met kleerkasten, een boksbal en halters, nog meer boeken, een badkamer, Ulrichs slaapkamer, een vestibule, een trappenhuis, een souterrain met keuken”. Het is een allegaartje vindt ook Ulrich zelf: “Ik kan huizen niet uitstaan die voor de ziel op maat gemaakt zijn [ ] Ik zou daarbinnen het gevoel hebben alsof ik ook mijzelf bij een binnenhuisarchitect had besteld”. Op de andere pagina zien we dit allegaartje getekend door Sofie Devriendt, inclusief een raam met uitzicht. De hand van de tekenaar in de rechterbovenhoek herinnert eraan dat we hier niet kijken naar een afbeelding maar een constructie.
Van Gerrewey: “Om een fictief gebouw te vangen (in woord en beeld) en het ondanks alles toch te proberen, en die poging te presenteren: daarin ligt de interventie, het statement, de architecturaal-literaire daad het plezier van de tekst en de tekening”. Koop deze publicatie, en de daarin beschreven romans, en geniet.