Opinie

Meister

Vanaf een jaar of 50 hoort een ontwerper tot de schroothoop. Hij is oud. Zijn ideeën zijn van gisteren. En nog erger: hij heeft hetzelfde verhaal al 20 keer eerder verteld. Zo zijn de stellige overtuigingen in de ontwerpwereld. Dat dit niet waar is, lieten Dirk Sijmons (1949), Jo Coenen (1949), Thijs Asselbergs (1956) en Mick Eekhout (1950) zien tijdens het KNAW minisymposium De Toekomst van de Architectuur.

La Caixa Forum (Madrid) – Herzog & De Meuron. Foto Jean-Pierre Dalbéra

Naar De Toekomst van de Architectuur zijn we natuurlijk allemaal nieuwsgierig en we willen ze uit eigenbelang als ontwerper graag kennen. De zaal was dan ook vol bezet. Sijmons, Coenen, Asselbergs en Eekhout interpreteerden het thema vooral als de vraag naar de toekomstige opgaven in relatie tot maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Door hun expertise werd het thema weids aangepakt: van het grootschalige regionale plan, via de stedenbouw en de architectuur naar de bouwtechniek.
Een toekomstvisie met een grote V was er niet. Als je er goed over nadenkt, is dit ook niet verwonderlijk. De nu overduidelijk zichtbare verschuivingen in maatschappij en architectuur van de vorige twee eeuwen: burgerlijke emancipatie, industrialisatie, het moderne ‘licht, lucht en zon’, en de vrijgevochten jaren ’60 en ’70, om maar een paar te noemen, waren voor tijdgenoten stuk voor stuk  maar een van vele ontwikkelingen. ‘Veel gebeurt onder de radar en wordt pas achteraf zichtbaar’, schrijft Mars van Grunsven in De Groene Amsterdammer van 19 februari jl. terecht.

Waar liggen dus toekomstige opgaven voor de architectuur? De sprekers noemden naast de usual suspects – groei van megasteden, krimp, ontwerpen voor regio’s in plaats van going international, verdichten en functiemix, aanpasbaarheid en transformatie – een aantal zaken die op een abstracter niveau tot verder denken aanzetten.
Dirk Sijmons formuleerde een zekere scepsis ten opzichte van het idee dat digitale datawinning en hun fraaie visualisering, erg hip op het moment, ‘als vanzelf’ tot een handelingsperspectief en dan tot een plan zou lijden. Deze trend was zowel tijdens de recente, door Sijmons cureerde IABR ‘Urban by Nature‘ te zien, maar ook al eerder bijvoorbeeld in het ‘Open Source City‘ – project van The Cloud Collective. Meten is weten, is een bekend Nederlandse gezegde. Niets is minder waar. Data worden pas door precieze kennis van de criteria van hun verzameling en door vergelijking met andere data waardevol. Zorgvuldige analyse en interpretatie van zogenaamd ‘objectieve’ data is dan ook noodzakelijk, pas dan kunnen ze als zinvolle basis voor een ontwerp dienen.

Het idee om niet alleen met betrokkenen te werken maar ook de eigen werkplek naar het onderzoeksgebied te verplaatsten, heb ik al eerder van een bevriende architect gehoord. Jo Coenen gaat een stap verder en verhuist voor zijn werkzaamheden aan IBA Parkstad zijn werkplek naar wisselende locaties binnen het ontwerpgebied. Niet alleen ervaart de ontwerper een locatie dan met alle zinnen, de betrokkenen (mensen die in het gebied woon- en/of werkzaam zijn) zien hem over langere tijd aan het werk. Wellicht kan de beruchte kloof tussen deskundige en leek zo iets smaller worden en de maatschappelijke dimensie weer onderdeel van het ontwerpersvak worden.

Ark Nova: opblaasbare concertzaal voor 500 personen – Arata Isozaki en Anish Kapoor, Matsushima Japan (2013)

De gedachte dat we als architecten niet helemaal schuldloos zijn aan de afbrokkelende waardering voor ons werk in de maatschappij en aan de onzichtbaarheid van de sector in de hoge politiek, is ook niet geheel nieuw. Interessant was dat Thijs Asselbergs impliciet en Mick Eekhout expliciet daaruit de noodzaak voor een bijna ‘politiek engagement’ afleidden, na tijden waarin een apolitieke houding bon ton was.
Aanhaken aan actuele politieke agenda’s dus. Of een positie scheppen van waaruit je de agenda mede zelf bepaald. Een voorbeeld is nog steeds de impact die ontwerpers als Ernst May in Frankfurt of Bruno Taut in Berlijn hadden bij het ontwikkelen van een gezondere stad voor brede lagen van de bevolking. Vakkundig, maatschappelijk én politiek gezien waren ze de avant-garde.

Zelfkritiek kwam van Mick Eekhout. Nadat hij een fraaie reeks van zijn ontwerpen voor high-tec glasgevels liet zien, kwam hij met de keerzijde van deze innovaties: de glasdikte neemt toe en de voor productie en verwerking nodige hoeveelheid energie wordt steeds hoger. En dit in tijden waarin de gebouwde omgeving energieneutraal moet worden, en wel snel. De ‘embedded energie’ in materialen moet omlaag, zo stelde hij.
Hier ligt wellicht de echte innovatie. Hoe dat via lokale kringlopen zou kunnen, laten bureaus als Superuse Studios zien. Gebouwen en ‘meubels’ in de stedelijke ruimte worden gemaakt uit hergebruikte materialen. Op het grotere niveau van de stad of regio laat het bureau zien dat energie door lokale kringlopen van materialen, energie, water en voeding efficiënter gebruikt wordt. ‘Afval’ bestaat niet.

Tijdens de lezingen werd duidelijk waarom deze heren al zo lang in the pictures zijn. Ze denken breed, zorgen voor overzicht en zijn in staat tot het formuleren van (voor hun) nieuwe thema’s of een andere werkwijze. Ze lijken ook gelaten, dit is niet hun eerste crisis. Juist door hun gevestigde positie ligt de verantwoording op politiek niveau voor verandering te zorgen, bij hen.

Er valt nog steeds te leren van de oudere generatie. En dan bedoel ik niet alleen van hun vakkennis maar misschien nog meer van hun mensenkennis, hun vermogen tot relativering en hun ervaring hoe je zaken aanpakt, structureert en slim en sluw door een (ontwerp-)proces loodst. Zeker voor dat laatste ben ik mijn vroegere collega’s nog steeds dankbaar.
Ervaring in combinatie met het enthousiasme van de volgende generaties: wellicht is het tijd voor een hedendaags remake van de samenwerking tussen ‘Meister’ en ‘Geselle’ – maar dan op een meer gelijkwaardige manier waarbij het meest belangrijke aspect niet de leeftijd van de ontwerper is maar een haast kinderlijke nieuwsgierigheid naar de wereld.