Wat te doen met het werk uit de vorige eeuw van het Office for Metropolitan Architecture van Rem Koolhaas? De vraag stellen is hem beantwoorden. OASE neemt in het nieuwste nummer de eerste tien jaar van OMA ’s architectuurproductie onder de loep met onder meer dit artikel van Lara Schrijver over het IJ-plein. Marius Grootveld maakte voor ArchiNed de fotoreportage.
Ik heb het IJ-plein altijd beschouwd als een unieke episode die ik moeilijk theoretisch kon plaatsen – Rem Koolhaas1
Het project voor het IJ-plein in Amsterdam ving aan in 1979 en het werd opgeleverd in 1988. Het is gebouwd volgens het stedenbouwkundig plan van OMA, en het bevat ook het eerste grote gebouw dat het bureau realiseerde. Terugblikkend heeft Koolhaas gesuggereerd dat het IJ-plein symptomatisch was voor de problemen van het Nederlandse modernisme, maar hij beschouwde het ook als een unieke periode met uitzonderlijke voorwaarden. In de vroege jaren 1990 besteedden de vakbladen aandacht aan het project, en toch ontbreekt het in S,M,L,XL. Koolhaas verklaart deze afwezigheid door te stellen dat hij het meest interessante deel van het project, de historische voorbeelden van woningen, niet wilde reproduceren. Op die manier kon immers het risico ontstaan dat het verleden gedachteloos werd gekopieerd.2 Deze verschillende perspectieven bevatten een kern van waarheid. Het IJ-plein is inderdaad uniek, als project maar ook als opdracht. De uitvoering vertoont een aantal aspecten dat later werd bekritiseerd als een al te populaire tak van het Nederlandse modernisme. Een van de sterkste middelen die OMA inzette, is een studie met voorbeelden van woningbouw om de krachten en zwakten van bepaalde oplossingen te identificeren.
Het programma van eisen bestond uit 1.375 woningen die op een voormalige scheepswerf moesten worden gerealiseerd. Ten noorden van de locatie lag een negentiende-eeuwse woonwijk, ten oosten een scheepswerf. Het stedenbouwkundig plan van de Dienst Ruimtelijke Ordening (DRO) van de gemeente Amsterdam bestond uit een hedendaagse versie van het gesloten bouwblok in een negentiende-eeuwse wijk. De toekomstige bewoners beklaagden zich erover dat er geen verbinding met het water werd gelegd. Wethouder Jan Schaefer zocht naar een ‘voorwaarden stellende architect’ als projectleider, die ondertussen het DRO-plan zou kunnen aanpassen aan de wensen van de bewoners. De twee kandidaten waren Ralph Erskine en OMA. Erskine stond bekend als een architect die ervaring had met participatie, terwijl Rem Koolhaas, die werd voorgedragen door Wim Quist, het voordeel had Nederlands te spreken. Ondanks Koolhaas’ uitgesproken antipathie tegen participatie in de architectuur, kreeg OMA de opdracht.
De kwaliteit van het project schuilt in een aantal kenmerken. Het combineert openheid, beweging en montage. Het richt zich op de kwaliteit van het landschap en op tussenruimten. Het geeft vrij precies het architectonisch karakter van de gebouwen aan. De aanstelling van OMA stond garant voor een atypisch ontwerpproces. Het gebruik van (vooral moderne) woningbouwmodellen – om snel resultaat te boeken, en als verkennende studie – resulteerde in een dialoog over architectonische en stedelijke kwaliteiten. Koolhaas merkte op dat de gesprekken over woningbouwprincipes, in combinatie met beelden en plattegronden, leidden tot een stoomcursus architectuur- en stedenbouwgeschiedenis voor de bewoners.3
OMA werkte meteen vanuit alle facetten van het project, maar heeft de woningbouwvoorbeelden als eerste gepresenteerd. Daarmee konden meteen gesprekken worden gevoerd over de hoeveelheid open ruimte, de woningdichtheid, de hoogte van de bouwblokken, de circulatiepatronen, en andere architectonische en stedenbouwkundige kwaliteiten. De strategie was tamelijk eenvoudig: OMA gebruikte een reeks bestaande woningtypen van andere architecten, en plakte ze in de locatie. Zo lieten deze schema’s aan de bewoners zien wat het concreet zou betekenen als ze gebruik maakten van schijven hoogbouw (Le Corbusier), torens (Van Loghem en Duiker), middelhoge gesloten blokken (Cerdà), of zelfs laagbouw met klassieke stedenbouwkundige principes zoals symmetrie en zichtassen (Krier). OMA maakte snel meer dan 20 verschillende opzetten, die de consequenties toonden (in beeld, plattegrond en cijfers) van specifieke keuzes. De woningtypen betroffen grotendeels moderne en hedendaagse woningen, van gerealiseerde projecten zoals de Unité d’habitation tot meer radicale voorstellen zoals dat voor Magnitogorsk. De resultaten zijn te vatten in clusters: torens, schijven en blokken, laag-, midden- en hoogbouw, en enkele meer individuele woonprojecten.
In een volgende fase mochten bewoners stemmen op een van de vier voorstellen: het DRO-plan, een open raster opgesteld door OMA met DRO, en twee voorstellen van OMA, één laagbouw en één hoogbouw.4 Het voorstel van OMA voor laagbouw werd gekozen, en daarmee begon het echte werk aan het stedenbouwkundig plan. De typologieën gaven ook vorm aan stedenbouwkundige principes. De circulatiesystemen voor de stedelijke villa’s komen bijvoorbeeld uit de Stadt ohne Höfe, een plan voor Berlijn uit 1927 van de Luckhardt broers. OMA specificeerde het circulatiesysteem in het stedenbouwkundig plan. Hoewel Hein van Meer, architect voor de stedelijke villa’s, in eerste instantie andere oplossingen zocht, kwam hij uiteindelijk uit bij de randvoorwaarden van OMA.
Het is denkbaar dat deze precedenten het beslissingsproces rationeler hebben gemaakt. Hoewel de gemeente en de woningbouwcorporaties nog altijd de voorkeur gaven aan hun gebruikelijke oplossingen (gesloten bouwblokken, baksteen in standaardkleuren), lijken de toekomstige bewoners meer doordachte en weinig vanzelfsprekende oplossingen te hebben gekozen op basis van wat de architect aanreikte. Hoewel ze expliciet kozen voor een variant met laagbouw, hebben ze ook grensverleggende en uitgesproken opties geselecteerd. In zekere zin toonden de bestaande oplossingen wat wel en wat niet op deze locatie zou werken. Dat werpt een nieuw licht op de inzet van een precedentenstudie in een dergelijk participatorisch project. Informatie werd aangereikt – visueel, compositorisch en kwantitatief – waarmee de bewoners hun beslissing op meer konden baseren dan enkel op schetsmatige impressies of ideaalbeelden.
De eerste discussies draaiden dus voornamelijk om de plannen van de woningen. Ondertussen werkte OMA gestaag door aan een analyse van de locatie en aan schetsen voor een nieuw stedenbouwkundig plan. Dit kwam al snel tot stand op basis van een tweedeling in het gebied. Een oost-west as blijft behouden in de promenade, terwijl de asymmetrie van de locatie aanwezig blijft in het verschil tussen de twee afzonderlijke delen. De locatie als geheel wordt opgedeeld door een serie zichtlijnen die de verbinding met het water garanderen. Het onderscheid tussen oost en west wordt benadrukt in de verschillende compositorische principes.
Het oostelijk gedeelte volgt de logica van de tuinstad – laagbouwwoningen met eigen tuin en ingang. De straten verwijzen bewust naar de wijk de Kiefhoek in Rotterdam van J.J.P. Oud. Ook zijn andere referenties aan (en interpretaties van) de tuinstad aanwezig, zoals die van Ernst May in Frankfurt, een van de 20 woningbouwtypologieën die op de locatie werden geprojecteerd. Het westelijk deel toont de meer gangbare moderne stadsomgeving, met twee lange woningbouwblokken en negen stedelijke villa’s in een grote, groene ruimte. Gebaseerd op het project voor de Stadt ohne Höfe, sluit dit deel aan op de logica van de moderne metropool, opgebouwd uit objecten in de open ruimte. De twee delen van de locatie worden gescheiden door een groenstrook, en weer verbonden door een promenade die door de verschillende ‘zones’ van de locatie snijdt en elk beeld inkadert zoals in de prijsvraaginzending voor het Parc de la Villette uit 1982. Het oostelijk deel is dan ook een omkering van het westelijk deel – de stroken laagbouw zijn gegroepeerd rondom een driehoekig ‘dorpsplein’. Ondanks de gelaagdheid van het plan is er een heldere grens en een aanwijsbaar centrum. Het westelijk deel richt zich juist op de individuele stedelijke villa’s en biedt weinig houvast aan het soort gemeenschapsleven dat bij een dorp hoort.
Als geheel werkt het stedenbouwkundig plan op basis van onderscheid, tegenstellingen, tegenstrijdigheden en paradoxen. Opvallend is de hier en daar uitzonderlijk architectonische specificiteit van het stedenbouwkundig plan: op het niveau van het circulatiesysteem en de schil bij de woningen, en in de toeëigening van het landschap en het tuinontwerp. Hierbij werden niet alleen suggesties gedaan voor de groenvoorziening en de structuur, maar werden ook de tuinen behandeld als architectonische vraag. Met het aangeven van gevelbehandeling en gevelkleuren hield OMA een aantal kenmerken in de hand dat meestal niet toebehoort aan een stedenbouwkundig plan. Deze aanpak leunt op de plannen van de sovjet constructivisten die Koolhaas zo bewondert, en ook op de New Yorkse regelgeving, die zowel dynamisch als heel precies is. In het door OMA ontworpen woningblok zijn de effecten hiervan goed te lezen. Het blok heeft een reeks verschillende toegangen en een complexe circulatie, waardoor het wordt gekenmerkt door een diversiteit en ruimtelijke complexiteit die ongewoon zijn in de sociale woningbouw. Het plan voor blok Oost III heeft bijvoorbeeld een serie verschoven trappen zoals in de sovjet Stroikom-studies. Het blok bestaat uit drie delen, met ieder een eigen type circulatiesysteem.
Al met al is het IJ-plein een rijk en gevarieerd project waarin een breed spectrum aan moderne woningtypen voorkomt. Het demonstreert de mogelijkheden om een stedelijk woongebied een eigen identiteit te geven, ook als het gefundeerd is op historische precedenten. De koppige moderniteit van dit plan bouwt voort op de vroeg-twintigste-eeuwse voorliefde voor glas en staal. Daarmee getuigt het ook van de kritiek die Koolhaas uitte op de laat-twintigste-eeuwse Nederlandse architectuur en haar onverbeterlijke burgerlijkheid. Nog een kenmerk van de ongebruikelijke aanpak wordt vaak over het hoofd gezien: als ontwerpprincipe is het werken met scenario’s gebaseerd op het genereren van zoveel mogelijk werkelijkheden om hun effecten te begrijpen. De scenario’s dienen om een nog ongebouwde toekomst te analyseren. Het denken in scenario’s geeft daarmee concrete, onderscheidende voorstellen en randvoorwaarden die de effecten van ontwerpbeslissingen tonen.
Het IJ-plein werd gebouwd op een moment dat het late modernisme ingehaald leek door de vroege golven van postmoderniteit. Ook al zijn er onvolkomenheden, vooral zichtbaar in de bouwkwaliteit, toch bieden de woningtypen een koppige vorm van moderniteit, gesitueerd in het bestaande stedelijke weefsel. Het is een moderniteit die vele precedenten in zich opneemt en ze transformeert in een hedendaagse vertaling. Het ging om een uniek moment dat mee vorm gaf aan een uniek project. Het blijft suggestief voor wie het moderne leven een plaats wil geven in het historische en langdurig bestaande weefsel van de stad.