Bijna acht jaar werkte Christophe van Gerrewey aan het onderzoeksproject naar de teksten van de Belgische kunst- en architectuurcriticus Geert Bekaert. Een van de resultaten: de publicatie Architectuur, een gebruiksaanwijzing. Ed Taverne over de dringende relevantie van Bekaert voor het huidige architectuurdebat.
“Dit boek is een reconstructie van de standpunten, de methodes en de ideeën van Geert Bekaert, auteur, publicist en architectuurcriticus, geboren in 1928 in Kortrijk”. Zie hier de eenvoudige opening van Christophe van Gerrewey’s proefschrift waarmee een bijna acht jaar durend onderzoeksproject op magistrale wijze wordt afgesloten. Eenvoudig, maar in dit geval ook enigszins misleidend. Want wie vervolgens rekent op een koel en systematisch opgebouwde, academische analyse van het oeuvre van Bekaert, komt bedrogen uit. Dit is een soort tekst waarin andere regels gelden dan in verhandelingen van vergelijkbare aard. Welke die regels zijn, wordt niet direct duidelijk. Vreemd genoeg, althans voor een dissertatie, is er een relatief summiere verantwoording van de gehanteerde methode van onderzoek en presentatie. De schrijver begint zijn boek zoals een begenadigd schilder een portret opzet: direct en trefzeker en in dit geval, zonder veel omhaal van woorden.
Naarmate evenwel de lezer zich door de tekst laat meeslepen, onthult zich het hermeneutisch principe achter deze eigenaardige manier van tekstverheldering, die lijkt te zijn ingegeven door Bekaert’s eigen omgang met architectuur als intellectuele bezigheid. Net als Bekaert’s oeuvre, kan de literatuurstudie van Van Gerrewey een zekere literaire kwaliteit niet worden ontzegd en ook het voortdurend meanderen tussen kritiek, theorie en geschiedschrijving, is een intrigerende overeenkomst. Maar waar het behendig balanceren bij Bekaert vaak verrassende in- en doorzichten oplevert, leidt het bij Van Gerrewey soms tot kortsluiting en verzwakt het zijn analyse van wat Bekaerts teksten uiteindelijk zo ‘duurzaam’ en ‘bruikbaar’ maakt door een opvallende interpretatieve terughoudendheid.
Dit boek is de bekroning van een in 2007 gestart project van het verzamelen, redigeren en uitgeven van “de ruim 3800 pagina’s met essays, kritieken, artikelen, boekbesprekingen, filmscenario’s, opiniestukken, editorialen en hommages” die Geert Bekaert tussen 1971 en 2012 heeft geschreven. In totaal 1500 artikelen van de hand van de meest gezaghebbende architectuurcriticus uit de Lage Landen van de afgelopen vier decennia. Een man ook, in de ware zin van het woord preoccupato per l’ architettetura: een leven lang ‘ bezeten’ door architectuur en kennisvergaring waar zijn enorme bibliotheek van vierhonderdvijftig strekkende meter boeken en vaktijdschriften het welsprekende bewijs van is. Een leven vol boeken, gebouwen en standpunten, hoe krijg je daar vat op? In de voetsporen van de Franse literatuurcriticus Roland Barthes heeft Van Gerrewey niet gekozen voor de auteur of spreker, maar voor de tekst. Zoals al duidelijk was geworden uit zijn eerder verschenen artikelen over Bekaert gerelateerde onderwerpen in De Witte Raaf en Oase, heeft Van Gerrewey geen onderhoudende biografie willen schrijven zoals bijvoorbeeld Wiel Kusters gedaan heeft over de alleszins vergelijkbare (literatuur) criticus Kees Fens. Als er al iets biografisch te sprake komt, dan is dat te vinden in het prachtige 0 hoofdstuk over ‘Geestelijke oefeningen’ waarin de voedingsbodem van Bekaerts omgang met de taal en intellectuele attitude worden uitgediept. Voor de rest is dit een boek uitsluitend over teksten van een man voor wie het schrijven en spreken de absolute voorwaarde is voor het maatschappelijk bestaan van de architectuur.
Ik lees Architectuur, een gebruiksaanwijzing als een oefening in het blootleggen van ‘denkbewegingen’ over een serie maatschappelijke onderwerpen die in hun onderlinge wisselwerking, de inhoudelijke substantie van Bekaerts architectuurbeschouwing uitmaken. Geen nauwgezette reconstructie van iets wat in geval van Bekaert niet voorhanden is, zoals een consistent architectuurtheoretisch gedachtegoed, maar een over zes hoofdstukken uitgezette dérive, een dwaaltocht langs de thema’s waar de architectuurkritiek van Bekaert onlosmakelijk mee verknoopt is: religie, wonen, maatschappij, geschiedenis, stad en cultuur. Door die aanpak wordt de lezer meegenomen door een doolhof van historische gebeurtenissen, artistieke stromingen, discussies en spelers waar Bekaert zich als publiek denker aan heeft gemeten. Onderwerpen zoals de ontkerkelijking in naoorlogs Vlaanderen; Expo 58; het debat over het ‘ einde van de architectuur’ met critici als Charles Jencks en Manfredo Tafuri; de strijd tegen de officiële architectuurgeschiedschrijving; de ondergang van de Antwerpse Koninklijke Stapelhuizen; Koolhaas in de Lage Landen, en de korte periode van het ‘Archis-verhaal’.
Van Gerrewey’s vastberadenheid om de standpunten, werkwijze en ideeën van Bekaert niet via een (tekst)analytisch model, maar direct en rechtstreeks te benaderen, betekent overigens niet dat hij niet geïnteresseerd zou zijn in het aanbrengen van structuren en leggen van verbanden. In zijn boek gebruikt hij een narratieve methode van tekstverklaring waarbij enkele sleutelteksten van Bekaert worden aangegrepen om thematische verbanden te construeren die de verschillende hoofdstukken op elkaar betrekken. Zoals bijvoorbeeld het boek Het einde van de architectuur uit 1967, waarin Bekaert de begrippen kerk (religie) en architectuur uit elkaar trekt (hoofdstuk 1), en daarvoor in de plaats de ‘onoplosbare dialectiek’ van het wonen thematiseert (hoofdstuk 2), een onderwerp dat in Omtrent wonen uit 1975 weer naar de achtergrond verdwijnt of, beter nog, naadloos overgaat in de vraag naar de maatschappelijke rol van de architect en de plaats van de architectuur in de samenleving (hoofdstuk 3). Het is een schrijftechniek die het boek een sterke compositorische eenheid geeft en tegelijk recht doet aan de evolutionaire wendingen – in de zin van paradoxen, verschuivingen en overlappingen – in de standpunten, stellingnamen en voorkeuren van Geert Bekaert als criticus.
De terughoudendheid van Van Gerrewey om het architectuurdenken van Bekaert vanuit architectuur- of cultuurfilosofische richtlijnen te duiden, dwingt de lezer om uiteindelijk zelf op zoek te gaan naar het doel van het onderzoek: het ‘oplichten’ van een coherent standpunt uit de zee van teksten die Bekaert als criticus en publiek denker heeft geschreven. Dat is een even hachelijke als avontuurlijke onderneming waarbij het boek van Van Gerrewey een onmisbare leeswijzer en gids blijkt te zijn. Op gevaar af schaamteloos te schematiseren en vooral te generaliseren, durf ik te stellen dat het veelzijdige oeuvre van Bekaert is getoonzet door zijn opvatting van architectuur als een kritische discipline, een vorm van commentaar, en met een ‘gemeenschappelijke’ (maatschappelijke) betekenis. In de dagelijkse praktijk als criticus en essayist heeft die opvatting de bekaertiaanse stellingnamen gestructureerd aan tenminste twee fronten: dat van de geschiedenis en de (door) werking daarvan, niet alleen in de architectuur maar ook in de actuele cultuur en, vervolgens, dat van het eigentijdse en de druk daarvan als programma maar ook als conditie voor de architectuur. Is bij de standpuntbepaling rond geschiedenis met name de poëtica van Aldo Rossi de aanleiding, bij de focus op de contemporaniteit zijn het vooral de provocaties van Koolhaas die vanaf eind zeventiger jaren als katalysator van zijn architectuurbeschouwing functioneren.
Toen Geert Bekaert in 1980 de architectuur biënnale in Venetië bezocht, zag hij daar aan de Punta della Dogona het Teatro del Mondo van Aldo Rossi. Dat was meer dan een zintuiglijke sensatie en had vermoedelijk op hem hetzelfde effect als indertijd het oneffen plaveisel van Parijs op het schrijverschap van Marcel Proust. Rossi’s suggestieve, drijvend theatertje betekende inderdaad de herontdekking van de geschiedenis, maar onthulde tegelijk een voorstelling van architectuur waarin de ervaring – als dialoog in en met de samenleving – weer een plaats heeft gekregen. Daarmee werd een criterium geactiveerd dat sedert Bekaerts vroege kennismaking met het werk van de Franse cultuurhistoricus en religie-wetenschapper Michel De Certeau – over de religieuze ervaring, alledaagsheid, gemeenschap – een cruciale rol speelt in zijn denken. Voor hem zijn de geschriften en gebouwen van Aldo Rossi “anders en van waarde”, omdat daarin architectuur verankerd wordt – niet in de techniek, het programma of de functie – maar in de geschiedenis van de stad, het landschap of de plek, maar bovenal in de rituelen van het alledaagse. Daar waar de architectuur ophoudt begint de verbeelding. Dat betekent niet het einde van de architectuur, maakt haar niet sprakeloos of dood, maar juist gewoon, gemeenschappelijk en, in een prachtige bekaertiaanse woordkeuze: proletarisch. En in die betekenis worden Rossi’s reflecties over geschiedenis voor Geert Bekaert een denkkader van waaruit hij tal van actuele problemen als monumenten(zorg), de kunst- en architectuurgeschiedschrijving, het wonen, stedelijke vernieuwing, hedendaagse architectuur in België, te lijf gaat. Ik noem het een denkkader, anderen een leerstuk, Van Gerrewey spreekt in dit verband over een ‘coherent standpunt’.
“Het is altijd mijn algemene houding geweest architectuur tegelijkertijd te affirmeren en te relativeren, en een doctrinair modernistische houding staat die ambiguïteit in de weg”, aldus Geert Bekaert in een gesprek met Van Gerrewey in 2012. Rem Koolhaas had het niet beter kunnen zeggen. Bekaerts expliciete ideeën over wat architectuur is – in de maatschappij, de geschiedenis, in de toekomst – heeft niet alleen zijn standpunten over geschiedenis en traditie levendig gehouden, maar ook zijn geloof in de toekomst van de eigentijdse cultuur. Aan het eind van de jaren zeventig maakt hij zich los uit de postmoderne discussies door zich tegelijkertijd te ‘committeren’ aan zowel de stadsarcheologische exercities van Aldo Rossi als aan de optimistische ‘verhalen’ van Koolhaas/OMA. Zijn fascinatie voor Koolhaas heeft minder met vorm of esthetiek te maken maar des te meer met diens ‘verhalen’ over gebouwen als ‘machines voor activiteiten, ontmoetingen en confrontaties’. Van Gerrewey laat goed zien hoe Bekaerts analyse van het werk van Koolhaas/OMA in eerste instantie samenvalt met zijn kritische beschouwing van de toenmalige architectonische (en stedelijke) cultuur in de Lage Landen.
Vanaf de jaren zeventig was Bekaert als commentator, criticus, redacteur en vaak ook als jurylid, nauw betrokken bij een serie ingrijpende stedenbouwkundige avonturen in steden als Den Haag en Rotterdam waar Koolhaas/OMA radicaal afrekende met de stedenbouwkundige conventies van de sociale of gezellige stad en de daarbij behorende architectuur. Een serieuze en noodzakelijke architectuur zoals Koolhaas achteraf zijn voorstellen voor de Tweede Kamer, het Haagse Stadhuis of het Nederlands Architectuurinstituut typeert, maar door Bekaert indertijd vooral ontvangen als een van alle emancipatorische, revolutionaire en moralistische impulsen bevrijde, ‘spannende’ architectuur. Wie de teksten van Bekaert uit de jaren negentig (her)leest – over bijvoorbeeld het Hoogpoort Team, Luc Deleu, Xaveer de Geyter of Bob van Reeth – wordt getroffen door zijn optimisme over de kansen en mogelijkheden voor de architectuur voor het creëren van ‘wegen van vrijheid’ binnen de nieuwe, grootstedelijke condities van economie en vooral ook technologie.
Als dit optimisme over de maatschappelijke en existentiële relevantie van de architectuur een dominant standpunt is in het bekaertiaans universum, is het jammer dat Van Gerrewey dat niet confronteert met het pessimisme dat Koolhaas vandaag de dag uitstraalt. Diens terugtrekken tot de nul-graad van het bouwen is een logenstraffing van de optimistische geluiden over de architectuurproductie van de afgelopen decennia door zowel historici als critici. De architectuur in de Westerse wereld is in de jaren zeventig ophouden te bestaan, heeft de boot met technologische innovaties gemist en is opgegaan in een narcistische stardom. De weg terug loopt via een beschermende omgang met het bestaande en een fundamentele historische terugblik op de eigenlijke elementen van de architectuur. Architectuurhistorisch gesproken zou een kritische confrontatie tussen de standpunten van toen en nu interessant zijn, niet om daarmee afbreuk te doen aan Bekaerts interpretatie van het vroege werk van Koolhaas. Integendeel. Maar het zou Van Gerrewey de gelegenheid bieden, wat meer afstand te nemen en hem de kans geven Bekaerts’ unieke positie als criticus te relativeren en te contrasteren met die van andere theoretici van formaat als Charles Jencks, Bernard Huet en Heinrich Klotz.
Van Gerrewey’s consequente tekstgerichtheid maakt hem bij vlagen blind voor de vele interpretatieve mogelijkheden van Bekaerts teksten en belet hem het nodige tegengas te geven op momenten waar dat architectuurhistorisch wenselijk zou zijn. Zoals bij de terugkerende boutades tegen de vermeende ‘comateuze toestand’ van de architectonische cultuur in Nederland in de zeventiger jaren die volledig voorbij gaan aan de ‘renaissance’ van architectuur en kritiek onder ander door Carel Weeber, nota bene in Eindhoven in 1971 ingezet en in de jaren daarna voortgezet door critici als Umberto Barbieri, Hans van Dijk, Cees Boekraad en Joost Meuwissen in Plan, Wonen-TABK en Vrij Nederland, bladen waar Geert Bekaert zelf regelmatige aan meewerkte en, in een enkel geval, zelfs redacteur of redactielid van was.
Ik denk ook dat deze studie van Van Gerrewey veel meer is dan enkel een “gebruiksaanwijzing bij de architectuur in de twintigste eeuw” (blz. 281). Zoals Geert Bekaert de architectuur gebruikte als onderwerp voor het beschouwen van wat er “omtrent religie, wonen, maatschappij, geschiedenis, stad en cultuur” van belang is, zo lijkt Van Gerrewey zijn beschouwingen over de standpunten van Bekaert te willen inzetten in het huidige debat over de ‘nieuwe topografieën van de architectuurkritiek’ (Carlo Olmo). Op het moment dat dit debat dreigt te verzanden in theoretische bespiegelingen, is Bekaerts sociaal geëngageerde en door de hitte van de strijd gevormde architectuurbeschouwing, een ware Fundgrube voor verder nadenken over de rol en mogelijkheden van de architectuurkritiek als bemiddelende en kritische praktijk.