Een aantal jaar geleden verruilde Hans Ibelings Nederland voor Canada. Hij werkt nu in Toronto. ArchiNed vroeg hem waarom liefhebbers van de gebouwde omgeving beslist een bezoek aan deze stad moeten brengen.
Toronto is een stad die om heel veel redenen aantrekkelijk is. De architectuur hoort daar niet werkelijk bij. Een groot deel van de gebouwen in de hoofdstad van de provincie Ontario is niet slecht, maar zeker ook niet echt goed. Veel lijkt achteloos gemaakt, en wordt onverschillig gebruikt.
De afgelopen jaren zijn er vooral downtown ontzettend veel condo towers bijgekomen. Een ontwikkeling die zich doorzet, met meer dan 150 woontorens in ontwikkeling. Hoewel architecten er vast enorm hun best op doen en ontwikkelaars er buitengewoon trots op zullen zijn, is het vooral form follows finance. Zolang het verkoopt, wat het doet is, is er voor ontwikkelaars weinig reden om iets anders te ontwikkelen dan de bijna identieke mild-moderne onopmerkelijkheid. Daarmee passen de condo towers bij deze stad – en een nationale cultuur – waar architectuur er hoe dan ook niet heel erg toe doet, en zelden avontuurlijk is.
In Nederland is het een geloofsartikel dat de kwaliteit van gebouwde omgeving bijdraagt aan de leefbaarheid. In Toronto blijkt dat de leefbaarheid daar niet van afhangt. Een dynamische stad kan best toe met matige architectuur en met openbare ruimte waar niets bijzonders aan is. De meeste straten in Toronto – pleinen zijn er nauwelijks – zijn even gewoon als de gebouwen die er aan staan. Er is asfalt, er is straatverlichting er zijn trottoirs, vuilnisbakken en hier en daar wat bomen, maar al die bevalligheden die je in overal in West-Europa vindt, ontbreken. Net als de meeste architectuur gaat ook het stadsontwerp in Toronto meestal onder de radar door.
En toch is het in Toronto prettig en aangenaam, zelf voor iemand die er zijn beroep van heeft gemaakt om ongevraagd te oordelen over architectonische kwaliteit. Een verademing klinkt te zwaar, maar het is wel lekker rustig om in een onvolkomen omgeving te vertoeven waar niet alles onderdeel is van een esthetische wapenwedloop en waar niet alles op zijn plek staat, helemaal af is en nauwelijks meer ruimte biedt voor verandering. The Economist (dat meestal het epitheton gezaghebbend krijgt) heeft begin 2015 Toronto bestempeld als beste plaats op aarde. Nummer twee op de lijst van ‘best places to live’ was overigens ook Canadees: Montreal.
Toronto is er zeker niet het paradijs op aarde en niet gevrijwaard van de gebruikelijke problemen van de grote stad, maar het heeft een ontegenzeglijke allure gekregen. Het is een stad in beweging en veel veranderingen worden met enthousiasme begroet (zelfs al wordt er ook over geklaagd – wat soms een verkapte vorm van opscheppen is). Twintig jaar geleden was het ook al een grote stad maar deed Toronto in veel opzichten kleinsteeds aan en het was niet noodzakelijk een plek waar je wilde zijn als architect met ambities. Burton Hamfelt bijvoorbeeld besloot destijds Toronto voor Nederland te verruilen en hij heeft er meer en omvangrijkere projecten weten te realiseren dan hem vermoedelijk in Canada zou zijn gelukt.
Of het nu veel beter is voor architecten is niet met zekerheid te zeggen, maar Toronto is hard op weg een echte metropool te worden. De nieuw verworven grootstedelijkheid wordt vooral in downtown Toronto met enthousiasme omarmd. Dat Toronto (en Canada) het zo goed doet is voor een deel te danken aan een conservatieve bankensector die in 2008 heeft weten te ontsnappen aan de crisis die in Europa nog altijd voortwoekert. De economische voorspoed speelt zeker ook mee in de opgewektheid van al die mensen die vooruit willen, en als het aankomt op wonen, vaak ook omhoog: om uit te kunnen kijken op al die andere torens waar mensen wonen die al even enthousiast hetzelfde doen. En hoe simplistisch het ook lijkt, in Toronto werkt het: een hogere dichtheid van inwoners zorgt voor een levendiger stad. Door de tienduizenden mensen die in al die torens zijn gaan wonen, gebeurt er meer op straat.
Dat al die woontoren van de laatste jaren er allemaal min of meer hetzelfde uitzien, dat er architectonisch weinig te beleven valt aan al het glas en beton, de simpele vormen en een kleurpalet dat reikt van grijsgroen tot groengrijs; dat de appartementen alleen maar duurder en kleiner worden en de krappe plattegronden vaak ook nog onhandig in elkaar zitten, dat veel van deze woontorens zo matig zijn gebouwd dat verenigingen van eigenaren zich al bij oplevering zorgen moet maken over het toekomstig onderhoud: het is allemaal waar maar toch, het is moeilijk om de condotorens niet te zien als tekens van een optimisme en dynamiek van een stad die sinds 2013 Chicago in omvang is gepasseerd en nu de drie na grootste van Noord-Amerika is, na Mexico-City, Los Angeles en New York.
Dat Toronto ooit in de top drie komt lijkt uitgesloten, en ook qua architectuur de stad zich niet snel zal gaan meten met de top drie, of Chicago. Want dat Frank Gehry hier vandaan komt maakt van Toronto nog geen architectuurstad. Natuurlijk, er is werk van Gehry – de verbouwing en uitbreiding van de Art Gallery of Ontario (AGO) op Dundas Street – en er is een plan van hem voor drie spectaculaire torens, inmiddels teruggebracht tot twee, en aanmerkelijk minder buitenissige torens,op King Street West. Er is een mooie werk van Santiago Calatrava uit zijn pre-megalomane periode, de Allen Lambert Galleria(1987-1992) op Bay Street, er zijn twee werken van Daniel Libeskind, de verbouwing van de Royal Ontario Museum en een woontoren. Verder is er ten noorden van downtown het beschaafde Aga Khan Museum van Fumihiko Maki, met daarnaast het Ismali Centre van Charles Correa. Er is een een gebouw van Snøhetta op de hoek van Yonge en Gould Street (het Student Learning Center van Ryerson University, waarvan vooral het interieur interessant. Net buiten de gemeentegrenzen, in Mississauga, heeft het Chinese bureau MAD twee wulpse woontorens gerealiseerd. En dan is er dat project van Will Alsop voor OCAD, een doos op poten, die al tien jaar lawaaierig staat te zijn, direct achter de AGO . Er zijn ook oudere werken van buitenlandse architecten zoals het schitterende maar ook niet erg bescheiden stadhuis van de Fin Viljo Revell, waarvoor hij de opdracht kreeg na het winnen van een prijsvraag. En er is een koel meesterwerk van Mies van der Rohe, die aan het eind van zijn loopbaan enkele Canadese projecten ontwierp, waarvan het Toronto Dominium Centre de grootste is. In Toronto is dergelijke architectuur niet vanzelfsprekend; architectuur wordt er toch vooral gezien als iets uitzonderlijks, voor uitzonderlijke gelegenheden.
Door Canadese architecten ontworpen klassiekers zijn er ook al zijn het er maar een paar. Zoals Massey College van Ron Thom uit 1963, een sereen, Aalto-achtig gebouw in baksteen, en de Roy Thomson Hall uit 1982 van Arthur Erickson, een van zijn ijzersterke gebouwen. Internationaal is hij misschien minder bekend dan Moshe Safdie (die zonder zijn eerste werk, Habitat 67 in Montreal, waarschijnlijk helemaal niet zo bekend zou zijn geworden). Maar als er iemand is die aanspraak zou kunnen maken op de titel Grote Canadese Architect, dan is het Arthur Erickson, die in 2009 overleed.
Van de huidige Canadese architecten hebben alleen John en Patricia Patkau uit Vancouver een stevige internationale reputatie. Twee recente werken van Patkau Architects staan in Toronto, het bezoekerscentrum voor Fort York, de eerste militaire nederzetting van de stad. Het project ligt op een onmogelijke locatie, half onder de opgetilde Gardiner Expressway, een typisch product van de dadendrang van de jaren zestig, maar houdt daar dapper stand. Aan de rand van de campus van de Universiteit van Toronto (UofT) hebben de Patkaus kortgeleden ook een gestapeld sportcentrum opgeleverd, een totaal ander werk, wat typisch is voor architecten die met elk project een andere weg willen inslaan.
Net als op veel andere plaatsen in Noord Amerika zijn in Toronto de universiteiten belangrijke opdrachtgevers voor architectuur, zoals bijvoorbeeld ook te zien is in de Rotman School of Management, een slim en doeltreffend project van KPMB, een belangrijk groot lokaal bureau dat op een behendige manier opereert op de grens van twee werelden, van corporate en culturele architectuur. De culturele kant van architectuur staat vooral centraal bij lokale bureaus als Shim Suttcliffe en Kohn Shnier die werk maken dat zonder voorbehoud goed is te noemen. Het soort werk en de schaal van de opdrachten van deze bureaus zijn echter niet dusdanig dat ze een stempel op de stad weten te drukken. Wat daarbij meespeelt is dat veel van hun projecten zich aan het zicht onttrekken, omdat ze vaak privé zijn en vanaf de straat niet te zien zijn. .
Een recent voorbeeld van verstopte architectuur die wel kan worden bezocht, is Bar Raval op College Street West, ontworpen door Partisans. Voor een opdrachtgever (een van de beste chefs van Canada) die een groot liefhebber is van het werk van Gaudí heeft Partisans een eenentwintigste-eeuwse twist gegeven aan de al niet zo ingetogen architectuur van de Catalaanse meester door een ruimte te maken die grillig en rationeel tegelijk is, een maalstroom van hout. Aan de buitenkant is nauwelijks iets te zien van alle het geweldige, gewelfde hout dat domineert. Zonder het in omvang bescheiden project topzwaar te willen maken, zou deze bar daarmee symbool kunnen staan voor wat de architectuur Toronto hier en daar ook is, achter de façade van non-descriptie: weldadig, onverwacht, genereus, excentriek en eigenzinnig. En dat Toronto hiermee niet te koop loopt, maakt het er nog leuker op.