Het nieuwe entreegebouw van het Van Gogh Museum door Kisho Kurokawa architects & associates en Hans van Heeswijk architecten is de (voorlopig) laatste bijdrage aan een lange, lange geschiedenis van pogingen tot ruimtelijke ordening en culturele nieuw- en verbouw aan het Amsterdamse Museumplein. Wat heeft die langdurige en vaak frustrerende ontwikkeling de stad nu eigenlijk opgeleverd?
De nieuwe entree van het Van Gogh Museum ging afgelopen najaar open voor publiek. Na het Stedelijk Museum en het Rijksmuseum is het de derde in een rij van recente verbouwingen en aanpassingen van museumgebouwen rond het Museumplein. Hoewel minder ingrijpend, langdurend en kostbaar markeert deze specifieke uitbreiding bij uitstek de veranderde relatie van de musea tot dat museumplein, vooral omdat de uitbreiding in twee fases zowel het begin als het voorlopige einde van de veranderede relatie tot het plein markeert. Daarbij speelt het ontwerp van het plein van de zo vaak verguisde landschapsarchitect Sven-Ingvar Andersson onvermijdelijk en nog steeds een centrale rol. De Deen tekende al in 1993 het plan waarbij de verplaatsing van de entrees van de belangrijke musea naar de pleinzijde voorzien werd. Dit, onder meer, om de levendigheid van het plein te vergroten. De recent opgeleverde nieuwe entree van het Van Gogh is het voorlopig laatste uitvloeisel van die plannen, het museum verwelkomt zijn (inter)nationale bezoekers niet langer aan de Paulus Potterstraat maar op het Museumplein.
Het Van Gogh Museum liep op de troepen vooruit met de opening van haar vorige uitbreiding, een nieuwe tentoonstellingsvleugel. Die werd geopend in 1999, hetzelfde jaar als het vernieuwde museumplein gereed kwam. De foto’s die Siebe Swart destijds van het bouwproces maakte, tonen het Stedelijk Museum nog in al zijn oude luister, inclusief Sandbergvleugel. Ook is te zien dat het Rijksmuseum dan uitsluitend ondergronds, en dus onzichtbaar, uitgebreid werd met nieuwe depots. Het Van Gogh Museum daarentegen bezat de manifeste nieuwe architectuur die de verwachte glorieuze transformatie van het plein kon symboliseren.
En wat voor architectuur was het. De Japanse architect Kiro Kurokawa ontwierp een extreem introvert, gedeeltelijk ondergronds gebouw dat in de positionering weliswaar in de richting van het plein bewoog maar niet in de oriëntatie. Het paviljoen, al snel ‘De Mossel’ genoemd, probeerde met dure materialen en een chique uitstraling de klap die het uitdeelde aan de beoogde nieuwe ruimtelijke kwaliteit wat te verzachten. Het tegendeel was, en is waar. Het gebouw neemt een flinke hap uit het plein en nog steeds is het vooral de brutale blinde muur die het beeld van het museum vanaf het Museumplein bepaalt. De ingreep heeft, terugkijkend, misbruik gemaakt van de onzekere en ambivalente status waar de openbare ruimte zich in bevond. Het ontwerp van Andersson vertoonde immers vrijwel direct grote gebreken, en de getroebleerde geschiedenis en het gebruik van deze stedelijke open ruimte vroegen juist om doeltreffende en uitgebalanceerde gebaren.
Dit architectonische affront kon destijds overigens alleen worden gerealiseerd na een gulle gift van 37,5 miljoen gulden van de Japanse zakenman Yashuo Goto. De man, of beter zijn verzekeringsbedrijf, gaf de aankoop van Van Goghs ‘Zonnebloemen’ (in 1987) voor een toenmalig recordbedrag van bijna veertig miljoen dollar een passend vervolg met een donatie voor de museale nieuwbouw voor zijn geliefde schilder. Een genereuze geste, ware het niet dat de eerste fase van de nieuwbouw van het Van Gogh daarmee een symbool van de intrede van commercie in ons cultuurlandschap (en openbare ruimte) is geworden. Het gebouw verbeeldt sindsdien toch ook het risico dat cultuur gezien kan worden als een product dat (ver)koopbaar is. De commercialisering van cultuur in de vorm van een architectonisch object drong zich hier sluipenderwijs aan deze kwetsbare openbare ruimte op.
Kortom, een gebouw als litteken. Achter het nu geopende entreegebouw gaat echter hoogstwaarschijnlijk geen schuldbewustzijn als motivatie schuil, hoewel het deels gebleken gebreken van het eerdere ontwerp probeert te corrigeren en te repareren; de meest recente uitbreiding van het Van Gogh wil nieuwe kansen bieden. En zijn het de sterke toename van bezoekers (en dito wachtrijen) en wellicht toch ook een onderkenning van de voordelen van een pleingerichte oriëntatie die leidend zijn geweest voor de ingreep. Een typisch geval van voortschrijdend inzicht.
Het schetsontwerp is afkomstig van het bureau van, inmiddels wijlen, Kurokawa. Hans van Heeswijk, museumarchitect bij uitstek, heeft het ontwerp uitgewerkt, gematerialiseerd en gerealiseerd. Dat daarbij gekozen is voor meer transparantie (glas) en betere aansluiting op bezoekersstromen van respectievelijk het Stedelijk Museum en het Rijksmuseum lijkt meer dan logisch.
Maar ondanks deze glanzende ‘make-over’ blijft er een duidelijke relatie bestaan met de ontwikkelingen die bij de opening van de eigen museumuitbreiding en het museumplein eind vorige eeuw zijn ingezet. Ontwikkelingen die inmiddels vooral gericht zijn op het aantrekken en herbergen van grote stromen bezoekers, liefs kapitaalkrachtige toeristen. Het Museumplein zelf is door verschillende aanpassingen, een speelveld én podium geworden voor een schier oneindige variatie aan programma. Deze weg is niet alleen ingeslagen onder druk van de markt, maar ook simpelweg het resultaat van gemeentelijk beleid. In de ‘Visie Museumkwartier’ van een aantal jaren terug stond dat het Museumplein de ‘vijfde culturele instelling’ van de stad moest worden. Een ambitie waar onder andere de inmiddels opgeheven Amsterdamse Raad voor Stadsontwikkeling kritiek op had omdat ‘in maar liefst tien opgaven een gigantisch programma op het gebied wordt losgelaten’. Prioriteiten en essenties kon de Raad niet ontdekken. Daarmee werd de huidige situatie al in grote lijnen geschetst. Sommige zaken, zoals feestvierende voetbalsupporters zijn weliswaar verboden, maar verder mag vrijwel niets een succesvolle citymarketing en -branding van het culturele hart van de stad in de weg staan. De musea spinnen er, na jaren van noodgedwongen sluiting vanwege uit de hand gelopen verbouwingen, garen bij.
Problematisch wordt het pas wanneer vastgesteld moet worden dat de meeste mensen die zich op het Museumplein bevinden daar zijn vanwege heel andere redenen dan dat ze op een plein willen zijn. Het pleinpubliek is er op weg naar een van de musea, staat in de rij om een museum te bezoeken, verdringt zich om kraampjes, poseert bij het hoofdstedelijk marketing logo of wacht op een touringcar. Het plein functioneert grotendeels als wachtruimte. Vrijwel niemand, de enkele skaters en voetballende dertigers daargelaten, is er vanwege de verblijfskwaliteiten van het plein zelf. Amsterdammers fietsen en rijden er vooral omheen en een minderheid is er alleen te vinden tijdens de jaarlijkse Uitmarkt. En ook de gebruikers van het vermaledijde ‘Ezelsoor’ liggen en zitten daar waarschijnlijk alleen maar op omdat het nabijgelegen Vondelpark te druk (of te ver weg) is. En alsof dat nog niets eens erg genoeg is, is er ook nog eens sprake van een duidelijke onevenwichtigheid in concentratie. Waar mensen aan de zijdes van de drie musea samendrommen, blijft de andere zijde juist onderbenut. Het ‘gigantische programma’ is dus ook nog eens ongelijk verspreid.
Jaren van plannen en bouwen hebben de stad niet meer dan een chaotisch en gefragmenteerde ruimte opgeleverd. Het Museumplein is sinds eind jaren negentig, ondanks of juist als gevolg van alle ambities, transformaties en toegevoegde nieuwbouw zoals van het Van Gogh, een stedelijke ruimte in opperste onbalans geworden. Het is een machteloze ruimte die misvormt wordt door de ongewenste en opdringerige inwerking en druk van belendend programma en activiteiten. Het plein in zijn huidige vorm is eigenlijk niet meer dan een restant, een residu. Het heeft geen intrinsieke kracht. Het Museumplein anno 2015 en de recente geschiedenis ervan laten zich misschien nog het beste omschrijven als een formule: steeds meer museum, steeds meer publiek, steeds minder ruimte en verre van een plein.
Misschien moet de gemeente Rotterdam in haar worsteling met het Museumpark en het Collectiegebouw zich ook maar eens wat verdiepen in deze Amsterdamse beslommeringen.