Recensie

Land art als reis

Wat heeft land art met landschapsarchitectuur gemeen? Weinig. Wat kan landschapsarchitectuur van land art leren? Veel. Jasper Hugtenburg over Expeditie Land Art: Landschapskunst in Amerika, Groot-Brittannië en Nederland, het boek en de tentoonstelling.

Richard Long, A Line Made By Walking (1967) – foto Wiki commons

“This is not land art”. Landschapsarchitect Günther Vogt was er tijdens een lezing aan de Amsterdamse Academie van Bouwkunst een paar jaar geleden heel duidelijk over. Toen the founding father van de land art Robert Smithson in 1973 door een vliegtuigongeluk boven zijn in aanbouw zijnde Amarillo Ramp om het leven kwam, viel daarmee in Vogts ogen ook het doek voor de gehele land art beweging. Alleen al om die reden zouden we de hedendaagse landschapsarchitectuur niet kunnen vergelijken met het werk van de groep kunstenaars die eind jaren ’60 de galeries verruilden voor het landschap.

Wie die beweging een beetje kent weet wel dat het niet ophield bij de dood van protagonist Robert Smithson. En ook dat het niet eens bij hem begon. Tijdens een gezamenlijk road trip in 1968 was het feitelijk zijn vriend Michael Heizer die op het idee kwam om in de woestijn van Nevada een zigzag vormige greppel te graven. Dit werk getiteld Rift staat nu bekend als het eerste voorbeeld van land art en distantieert zich duidelijk van landschapsarchitectuur. De greppel heeft geen enkele praktische functie en de compositie werd bepaald door een set lucifers op een vel papier te laten vallen. Later werden hun werken groter en werd heel bewust de interactie met het bestaande landschap aangegaan. Land artists als Robert Morris en James Turrell zien hun objecten meer als observatoria om het landschap op een andere manier te kunnen ervaren. En Europese kunstenaars als Richard Long en Hamish Fulton raken het veel rijkere cultuurlandschap waarin zij werkten zelfs nauwelijks aan waardoor het landschap zelf nog meer op de voorgrond treedt

Robert Smithson, Broken Circle, Spiral Hill (1971) – foto Retis

Over de geschiedenis van de land art is veel geschreven, maar het onlangs uitgekomen Expeditie Land Art van NRC Handelsblad redacteur Sandra Smallenburg neemt in deze reeks een bijzondere positie in. De auteur beschrijft namelijk niet alleen de objecten en hun achtergronden, maar doet vooral verslag van de road trips die zij ondernam om de objecten te bezoeken. Voor de opvallend talrijke projecten op Nederlandse bodem is dat wellicht geen onderneming, maar wie de meest spectaculaire werken van Smithson, Heizer en Turrell wil bezoeken moet op avontuur in het ongenaakbare Amerikaanse woestijnlandschap. Ondanks hun vaak reusachtige afmetingen zijn ze moeilijk te vinden, ze liggen in onbewoond terrein vaak elke uren rijden vanaf de laatste nederzetting en de weg ernaartoe leidt grotendeels over slechte dirt roads.

Met de in eerste instantie nogal triviale beschrijvingen van deze verre reizen komt Smallenburg in haar boek heel dicht bij de pioniersgeest van de kunstenaars. Alleen daarom al zou je Expeditie Land Art als standaardwerk kunnen beschouwen, maar wat deze beschrijvingen vooral oproepen is de ervaring van het landschap zelf. Ondanks hun enorme afmetingen vallen objecten als Heizers Double Negative, Smithsons Spiral Jetty en zelfs Walter De Marias Lightning Field in het niet bij het landschap van the west. Zelfs Turrells immense, nog in aanbouw zijnde Roden Crater is vrijwel onvindbaar: welke van de vele bergen is het nou? En eenmaal aangekomen blijken de kunstwerken steeds weer een kader te vormen voor de beleving van het landschap waarin ze gesitueerd zijn. Double Negative verhaalt over de geologische tijdschaal van erosie, Spiral Jetty roept de ervaring op over water te kunnen lopen en het grid van Lightning Field blijkt een meetinstrument om grip te krijgen op de landschappelijke dimensies.

Tentoonstelling Expeditie Land Art, Kunsthal KAde Amersfoort – foto Mike Brink

En daar komt land art ineens toch wel dicht bij landschapsarchitectuur. Met name de op het grotere schaalniveau opererende landschapsarchitect kan doorgaans slechts een deel van het landschap echt naar zijn hand zetten, maar binnen die beperkte manipulatieruimte wordt vaak wel de blik op het omringende landschap gestuurd. Dit staat natuurlijk in dienst van een bepaald programma, maar daaronder ligt meestal toch een opgave op het niveau van landschapsbeleving. De manier waarop de land art die beleving inkadert kan daarbij zeker als inspiratie dienen. Daarnaast hebben vooral de Amerikanen ons duidelijk gemaakt dat het slepen met grond een culturele daad is. Zeker wanneer dit bewust en gecoördineerd gebeurt kun je earthworks als dijken en polders opvatten als een collectieve vorm van land art: niet aangestuurd door één kunstenaar, maar door de behoeften van de maatschappij zelf.

Waar deze parallellen tussen landschapsarchitectuur en de Amerikaanse land art ondanks het gegraaf nog wat oppervlakkige zijn, gaan de Europeaanse kunstenaars door zich simpelweg in het landschap voort te bewegen uiteindelijk meer de diepte in. “Het gaat om de essentie van mijn ervaring [met het landschap], niet om de representatie ervan” schreef Long in 2009. Die diepgaande ervaring van het landschap krijg je niet cadeau. Waar Long haar oproept door bijvoorbeeld in A Line Made by Walking (1967) twintig minuten over een rechte lijn heen en weer te lopen, zoekt Fulton het in extreme voetreizen of een bewust tergend langzaam wandeltempo. Met deze bewuste manipulatie van de eigen landschapservaring creëren zij ruimte voor nieuwe interpretaties van het landschap. Hiermee kan ook de landschapsarchitect zich een breder palet aan mogelijke ingrepen eigen maken. “Not all those who wander are lost” citeerde diezelfde Vogt onlangs J.R.R. Tolkien tijdens de jubileumlezing van H+N+S Landschapsarchitecten. Landschapsarchitecten maken dan weliswaar geen land art, ze kunnen zich er zeker door laten inspireren.