Interview

De mogelijke toekomsten van de architect: interview met Rijksbouwmeester Floris Alkemade

De woorden Ontwerpkracht, Experimenteren, Innovatie, Dynamiek en Flexibiliteit vallen, maar wat kan en mag de Rijksbouwmeester, en wat zijn de ambities? Een interview met architect Floris Alkemade, sinds 1 september 2015 Neerlands nieuwste Rijksbouwmeester.

Het interview vindt plaats in het gebouw van het Ministerie van Financiën, waar het Rijksvastgoedbedrijf is gevestigd. Het door Meyer & Van Schooten gerenoveerde kantoorpand is het product van een zogenoemd DBFMO-contract (Design, Build, Finance, Maintain and Operate), én van het Nieuwe Werken. Gevolg: iedere afdeling is identiteitsloos – slechts een insider herkent aan de kleding van de aanwezige medewerkers op welke afdeling hij zich bevindt. De indeling van de werkvloer wordt gedicteerd door de afmetingen en wendbaarheid van het stofzuigkarretje. Maar ergens op de vierde verdieping is een klein deel dat zich lijkt te onttrekken aan deze regels, waar sprake van een gecontroleerde ‘wanorde’. Een maquette op een sokkel, kleurige panelen tegen de muur, tafels met boeken: de werkplek van de Rijksbouwmeester en het Atelier Rijksbouwmeester.

 

Marina van den Bergen: Michiel Cohen schets in zijn opiniestuk op ArchiNed de ontwikkeling van het ambt van Rijksbouwmeester dat sinds 1806 bestaat en vraagt zich af wat de rol in het huidige tijdsgewricht zou kunnen zijn. Wat ziet u als Rijksbouwmeester als uw belangrijkste taken?
Floris Alkemade: Naast de meer reguliere zorg voor het Rijksvastgoed zie ik het als mijn belangrijkste taak om te kijken waar het met het vak architectuur en de hele beroepsgroep van architecten naar toe moet. De crisis heeft geruisloos bijna de helft van de beroepsgroep weggevaagd. Hoe ziet die beroepsgroep er nu uit, waar richt die zich op? Ik zie het als een taak van de Rijksbouwmeester om samen met anderen over de inhoud van het vak na te denken en mee te helpen nieuwe richtingen te onderzoeken.
Ook door technologische ontwikkelingen worden architecten op allerlei fronten buitenspel gezet. Architecten moeten zich daarom opnieuw positioneren en onderzoeken waar het architectonisch denken op een nieuwe manier ingezet kan gaan worden.

De markt is murw, lokale overheden weten het even niet meer en weinigen durven nog risico’s te nemen in deze onzekere tijden. Dat werkt verlammend voor de beroepsgroep en voor de architectuur. Ik wil daarom proberen de Rijksoverheid inzetten als grote innovator en zelfs als avant-garde. Juist nu moet het Rijk zich uit gaan spreken en het goede voorbeeld geven, als een organisatie die nieuwe wegen verkent en experimenteerdrang toont. Een eerste voorbeeld is de prijsvraag ‘A home away from home’ die we samen met het COA (Centraal Orgaan Asielopvang) hebben uitgeschreven. Ontwerpers werd gevraagd innovatieve al dan niet tijdelijke huisvesting voor asielzoekers te ontwikkelen. Het is de intentie van het COA een aantal winnende voorstellen als prototype te ontwikkelen en ook te realiseren.

 

Het klinkt heel vooruitstrevend, maar is het niet diezelfde overheid (Rijk, provincie en gemeente) die met haar strenge interpretatie van de Europese aanbestedingsregels diezelfde deuren voor experimenten en voor jonge en kleine bureaus potdicht heeft gegooid?
Op initiatief van de interim-Rijksbouwmeester Koen van Velsen heeft Architectuur Lokaal onderzoek gedaan naar de aanbestedingsprocedures van de overheid. De uitkomst wijst inderdaad uit dat de belemmeringen voor een groot deel liggen aan de te strenge interpretatie van de regels. De eisen worden gestapeld vanuit de veronderstelling dat daarmee automatisch de beste architect uit de procedure naar voren komt. Met dit onderzoek in de hand, ga ik mij inzetten om de toelatingseisen voor de aanbestedingsprocedures niet blindelings te stapelen, maar de selectie relevanter te maken en om de frustrerende mechanismen die er nu zijn ingeslopen ter discussie te stellen. Het onderzoek geeft ons gefundeerde argumenten dat je heel anders met de regels kan omgaan. Dit is nodig, want het is mijn overtuiging dat als je de jonge generatie stelselmatig buitenspel zet, je als beroepsgroep ten dode bent opgeschreven.

 

Reeds in 2007 hebben een aantal architecten bezwaar gemaakt tegen de interpretaties van de Europese aanbestedingsregels waaronder toenmalig BNA voorzitter Jeroen van Schooten. Atelier Kempe Thill publiceerde in 2008 een onderzoek naar de aanbestedingscultuur in Europa en kwam met aanbevelingen voor de Nederlandse overheid. Allen waarschuwden voor precies die gevolgen die u nu ook noemt. Hier is toen weinig tot niets mee gedaan. Waarom denkt u dat u wel veranderingen teweeg kan brengen?
Deze architecten hebben belangrijk werk verricht door het probleem duidelijk op de agenda te zetten. Hun aanbevelingen kwamen naar voren precies op het moment dat de crisis zich in volle hevigheid openbaarde. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het uitgebleven resultaat. Los daarvan is het natuurlijk ook niet eenvoudig opdrachtgevers te overtuigen van het belang van een eerlijkere selectieprocedure. Als Rijksbouwmeester kan ik wellicht de procedures van het Rijksvastgoedbedrijf in lijn met de aanbevelingen opzetten. Zo’n voorbeeldwerking kan helpen. Om dat nog te versterken onderzoeken we nu hoe we een hanteerbaar overzicht van onze aanbevelingen kunnen uitbrengen.

 

Het Atelier Rijksbouwmeester dat u ondersteunt in uw taken valt onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninksrijksrelaties (BZK). Ook het Rijksvastgoedbedrijf valt onder dit ministerie. Aan wie bent u verantwoording schuldig?
Het Atelier is onderdeel van het Rijksvastgoedbedrijf maar de Rijksbouwmeester is politiek onafhankelijk. Hoewel minister Blok [Stef Blok minister van BZK red.] mijn salaris betaalt hoef ik zijn beleid niet te volgen. Als ik iets doe of beweer wat tegen zijn beleid ingaat, wil hij dat wel van te voren weten, maar hij zal mij geen handelings- of spreekverbod opleggen. Ik zoek geen conflicten op maar de onafhankelijkheid is wel essentieel voor mijn rol. Minister Blok spreek ik met enige regelmaat. De directeur-generaal van het Rijksvastgoedbedrijf, Jaap Uijlenbroek, spreek ik bijna wekelijks. We hebben het dan over de projecten die het Rijksvastgoedbedrijf uitvoert, ik kijk dan bij welke we zouden kunnen inhaken.

 

Heeft u als Rijksbouwmeester (politieke) macht in een tijd van vergaande decentralisatie van overheidstaken en liberalisering van overheidsdiensten?
Politieke macht is in het algemeen heel beperkt, het is immers gebonden aan termijnen, aan kiezers en het beslaat doorgaans maar een heel beperkt domein waarover je je mag uitspreken. Ik denk dat mijn invloed groter kan zijn juist omdat ik niet die politieke macht heb. Ik kan mij over veel meer domeinen uitspreken, meer over de inhoud zeggen en dat vanuit een onafhankelijke positie. Een rol zoals die in het Engels heet: ‘speaking truth to power’.
Er dienen zich allerlei onderwerpen aan waarop ik invloed kan uitoefenen door daar een visie en een goede heldere boodschap voor te ontwikkelen. Dat is de rol die een architect vaak speelt. Hij moet het met zijn ontwerpkracht en zijn verbeeldingskracht opnemen tegen politieke en financiële krachten. Tegelijkertijd: de titel ‘Rijksbouwmeester’ is prachtig, het verwijst naar een grandeur die ik op waarde schat, de titel als gereedschap om invloed te kunnen uitoefenen.

De gevolgen van een terugtredende Rijksoverheid worden steeds meer zichtbaar. Kijk bijvoorbeeld wat er gebeurde met het voornemen van minister Schultz van Haegen van Infrastructuur en Milieu om de beslissing tot kustbebouwing over te laten aan provincies en gemeenten. Duizenden mensen kwamen in opstand en vonden dat het Rijk haar verantwoordelijkheid moest nemen en dit niet naar lagere overheden kon overhevelen.

 

Maar in de discussie over de kustbebouwing bleven de Rijksbouwmeester en de Rijksadviseur Landschap en Water, Eric Luiten, juist oorverdovend stil. Is het geen zaak om je in dit soort publieke discussies nadrukkelijk wel te mengen en uit te spreken? Om het belang, of misschien zelfs de noodzaak, van een Rijksbouwmeester en de Rijksadviseurs duidelijk te maken?
We hebben ons niet publiekelijk in deze kwestie gemengd, juist omdat het een verschuiving van verantwoordelijkheden betrof van het Rijk naar lagere overheden. Het waren vooral de lagere overheden die stil bleven juist op het moment dat zij aan zet waren. Achteraf gezien is dit wel typisch een voorbeeld waarin wij wel een standpunt hadden kunnen innemen.

 

Door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt er nu gewerkt aan een nieuwe Actieagenda Architectuur en Ruimtelijk Ontwerp (AARO), voorheen het Nationaal Architectuurbeleid genoemd. Bent u als Rijksbouwmeester betrokken bij het opstellen van deze actieagenda?
Met het CRa, het College van Rijksadviseurs, zijn we bezig een inhoudelijk advies voor de nieuwe AARO op te stellen. Dit is een voorbeeld van hoe de Rijksbouwmeester meedenkt over beleid, maar hij is geen mede-auteur of maker van beleid.

 

In lezingen heeft u het altijd over ontwerpkracht, wat bedoelt u daar precies mee?
Als Rijksbouwmeester ben ik verantwoordelijk voor een breed werkveld: van de huisvesting van de Koninklijke Familie tot die van asielzoekers. Wat ik probeer te doen is om mensen de relevante kracht van het ontwerp te laten inzien. Niet te praten over mooi of lelijk maar over het formuleren van de vraag, over het meewegen van maatschappelijke meerwaarde, over het ontsnappen aan doodlopende wegen door in te zetten op innovatie. Zo kan bijvoorbeeld de renovatie van het Binnenhof, waarvoor de Eerste en Tweede Kamer, partijfracties en nog veel meer diensten, tijdelijk elders in Den Haag gevestigd worden, ook aanleiding zijn voor een bredere gebiedsontwikkeling van de tijdelijke huisvestingslocatie naast het Centraal Station. Ik ben hierover met de gemeente Den Haag en andere belanghebbenden in het gebied in gesprek. Met ontwerpkracht kun je laten zien wat de mogelijkheden en de consequenties van ingrepen kunnen zijn. Met verbeeldingskracht verleid je partijen tot samenwerken, durf en een hogere ambitie.

Een andere opgave betreft bijvoorbeeld de vele kazerneterreinen die door het Rijk worden afgestoten. Als Rijksbouwmeester kan ik het voortouw nemen om na te denken over een hele reeks opgaven die aan dergelijke complexen gekoppeld kunnen worden. Ik heb het dan over opgaven die door demografische, geografische en sociaal-economische veranderingen de komende tien, twintig jaar gaan spelen. Zo zal het Nieuwe Werken invloed gaan uitoefenen op de manier waarop wij wonen, zal het aantal arme, alleenstaande ouderen flink toenemen, evenals het totale aantal alleenstaande huishoudens. Wat voor huisvesting zoeken deze mensen? Zijn er alternatieve woonvormen mogelijk die veel beter aansluiten op de veranderende behoeftes? De markt, maar ook de corporaties houden zich (nog) niet voldoende met dergelijke vraagstukken bezig. De Rijksbouwmeester kan een aanjager zijn voor innovatie van woontypologieën.

 

Gaan jullie zelf leegstaand Rijksvastgoed ontwikkelen om deze nieuwe typologieën uit te testen?
Nee, wij gaan niet zelf ontwikkelen. Het gaat om ideeën ontwikkelen.

 

Maar ideeën zijn er toch al genoeg? Het gaat toch om die volgende stap, het testen en realiseren van een goed idee?
Wat we op dat vlak kunnen doen is het actief betrekken van gemeenten en corporaties. We kunnen druk uitoefenen om een gezamenlijk ontwikkelbeleid te formuleren, omdat je een belangrijke speler aan tafel bent bij gemeenten waar veel rijksvastgoed is. Een helder ontwikkelbeleid geeft meer zekerheid voor ontwikkelaars en beleggers. Dat men nu aarzelt om innovaties door te voeren, heeft deels te maken met de onzekerheid die er nu is over gemeentelijk beleid.

 

Wat zijn de grote opgaven van de 21ste eeuw?
Allereerst toch het scheppen van denkvrijheid. Het slopende mechanisme van de crisis heeft er voor gezorgd dat overmoed, radicaliteit en zelfs het verlangen naar utopie bij architecten is uitgebannen. Volgens mij zijn dat precies de eigenschappen die we nu nodig hebben om te vernieuwen. Er moet veel meer gretigheid aan de dag gelegd worden bij het zoeken naar innovaties. Nederlandse ontwerpers zijn uitstekend, ze hebben goede presentatietechnieken en ook aan de opleidingen ligt het niet.
Een grote opgave als krimp zou inzichtelijk gemaakt moeten worden door het schetsen van scenario’s die verschillende ontwikkelingen tonen en de keuzes die daarin gemaakt kunnen worden. Waarbij de onvermijdelijkheden eerst in beeld gebracht moeten worden, waarna we moeten bedenken hoe we daarmee om willen gaan. Intellectueel is het krimpvraagstuk een prachtige vernieuwing van het architectonisch denken. Altijd hebben we problemen op moeten lossen door meer te bouwen, nu moet het minder worden; het is een nog onontgonnen terrein.

 

In uw lezingen heeft u het ook vaak over leegstand. Hoe erg is leegstand?
Leegstand van kantoren is allereerst het probleem van de eigenaren, de beleggers. Winkelleegstand is een ander verhaal, leegstaande winkelstraten zijn schrijnend, maar de realiteit is dat ook die ontwikkeling onze maatschappij niet zal ontwrichten. Je moet niet krampachtig proberen te voorkomen wat onvermijdelijk is. Leg flexibiliteit aan de dag om met oplossingen te komen. Leegstand biedt essentiële mogelijkheden tot verandering. Gemeenten moeten juist daarin hun verantwoordelijkheid nemen en sturen met visie, beleid, en bestemmingsplannen die mogelijke veranderingen veel minder belemmeren. Vaak gebeurt dat nog niet. Ook hier geldt: als Rijksbouwmeester en Rijksvastgoedbedrijf zullen wij met gemeenten in discussie gaan en hen vragen om beleid te maken. Hoe erg leegstand soms ook lijkt te zijn, het biedt een prachtige experimenteerruimte, precies op het moment dat het nodig is.

 

Wat zou u willen zeggen tegen architecten die zich beroepen op hun auteursrecht wanneer een door hen ontworpen gebouw gerenoveerd of getransformeerd moet worden? Het maakt sommige opdrachtgevers huiverig om ‘iets’ met leegstaande gebouwen ‘te doen’.
Architecten moeten zich bewust zijn dat het auteursrecht nauwelijks bescherming biedt tegen veranderingen van hun gebouwde ontwerp. Ik vind wel dat je in principe met de oorspronkelijke architect zou moeten proberen te werken. Tenzij je iets radicaals anders wil, maar ook dan zou overleg met de oorspronkelijk architect gebruikelijk moeten zijn. Dat is het ideaal, maar uiteindelijk vind ik het stimuleren van vrijheid en dynamiek belangrijker dan auteursrecht.

 

Een andere vorm van bescherming is de WAT (Wet op de Architectentitel) en de daaruit voortvloeiende beroepservaringsperiode (BEP). Iedereen die een ontwerpopleiding heeft gevolgd, dient een werkervaringsperiode te doorlopen alvorens zich te kunnen inschrijven in het architectenregister. Dan pas mag je je architect noemen. Onder studenten was en is veel weerstand tegen de wijze waarop de BEP wordt uitgevoerd. Hoe kijkt u daar tegen aan?
Het mooie van de beroepservaringsperiode is dat bureaus gedwongen worden hun net aangenomen mensen op meerdere terreinen in te zetten. De introductie kwam echter op een ongelukkig moment: bureaus nemen weinig mensen aan en velen werken met tijdelijke contracten. Het streven moet zijn om de beroepservaringsperiode zo rijk mogelijk te maken. Het mechanisme is goed, alleen kan de interpretatie en uitvoering van de regeling wel flexibeler zijn. De vrijheden moet wat beter beschreven worden denk ik.
Ik ben benieuwd naar de initiatieven die afgestudeerden zonder werk zelf gaan ontplooien om te kunnen voldoen een de beroepservaringsperiode. Hopelijk krijgen ze de mogelijkheid zelf onderzoeksprojecten op te gaan zetten; de BEP als motor om een nadrukkelijk autonoom denkende nieuwe generatie architecten te kweken lijkt me wel wat. Het is precies wat we nodig hebben.

 

Hoeveel tijd heeft u om al uw ambities te verwezenlijken?
Een Rijksbouwmeester wordt meestal aangesteld voor drie tot vijf jaar voor drie dagen per week. Drie jaar is te kort om structurele veranderingen door te voeren, maar vijf jaar is net lang genoeg om wel iets te bereiken en een aangename urgentie te houden.