Wie het niet lukt om dit weekend nog de tentoonstelling Wonen in de Amsterdamse School in het Amsterdamse Stedelijk Museum te bezoeken, kan altijd nog zijn of haar toevlucht zoeken bij de catalogus. Otakar Máčel over deze eens door architecten verguisde kunststroming.
In tegenstelling tot de catalogus van de vorige tentoonstelling over de Amsterdamse School – 41 jaar geleden ook in het Stedelijk – is de huidige catalogus uitbundiger en kleurrijker, en dit heeft niet alleen te maken met het beschikbare geld en de technische mogelijkheden.
De architectuur, het interieur en de kunstnijverheid van de Amsterdamse School werd na de Tweede Wereldoorlog lang door de ogen van de Nieuwe Zakelijkheid bekeken. Het zou niet functioneel genoeg zijn: te artistiek, niet rationeel en dus willekeurig en eenmalig. En niet onbelangrijk, het ontbrak aan duidelijk geformuleerde theoretische grondslagen. De architecten zouden alleen in de gevels geïnteresseerd zijn geweest (schortjes architectuur) en de meubels waren onpraktisch, duur en niet geschikt voor de serieproductie. Alleen de betrokkenheid van sommige Amsterdamse School architecten bij de volkswoningbouw maakte de stroming toen nog enigszins acceptabel.
Rond 1970 komt het tot een geleidelijke herwaardering, mede geëntameerd door belangstelling uit het buitenland (Helen Searing, Suzanne Frank, Giovanni Fanelli). De tentoonstelling in 1975, geïnitieerd door het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, de voorloper van Het Nieuwe Instituut, werd de eerste grote presentatie van dit bijzondere Nederlandse fenomeen.
De catalogus uit 1975 begint, conform de zeden uit die tijd, met beschouwingen over de sociaal economische achtergronden. Daar hebben de auteurs van de huidige catalogus Wonen in de Amsterdamse School – Ontwerpen voor het interieur 1910-1930 geen last van, maar zij hoeven ook niet de achtergronden van de woningbouw van de Amsterdamse School te verklaren. Er komen andere achtergronden aan het bod: het ontstaan en de receptie van de Amsterdamse School en een toelichting op het concept van de tentoonstelling. Het project startte namelijk al in 2006 met het verzamelen van het materiaal, waarbij een beroep werd gedaan op de verzamelaars, maar ook op de inwoners van Amsterdam. Hierdoor is een bredere en gevarieerdere collectie ontstaan dan als men alleen op de bestaande museale objecten zou zijn teruggevallen.
Tijdens deze zoektocht is men met een zekere regelmaat op de vage stilistische grenzen van de Amsterdamse School gestoten. Sommigen vonden dat de meubels van de kring rond Berlage en van de Haagse School er ook bij horen. Dat is geen rare gedachte, de onderlinge verschillen zijn soms klein en de grenzen van de stijlkenmerken vaak problematisch. Stijlbegrip is nu eenmaal een modelmatige abstractie. Trouwens, Berlage werd door de Amsterdamse School architecten gezien als hun voorganger.
Kern van de catalogus is de tekst van conservatrice Ingeborg de Roode over de ontwikkeling en verspreiding van de Amsterdamse School. Hierin komen de Nederlandse wortels, de inspiratie en de verschillende genres van deze stroming aan het bod. Eveneens worden de breedte, diversiteit en de ‘randen’ van de Amsterdamse stroming benoemd. De andere teksten, geschreven door verschillende auteurs, vullen dit het beeld aan. Er is aandacht voor het kleurgebruik, dat je op de oude zwart-witte foto’s niet kan zien, het glas-in-lood en lampen, gebruiksvoorwerpen en handel, voor de restauratie van de Amsterdamse School interieurs, en voor de meubels en tafelklok van Michel de Klerk. Deze laatste bijdrage is van Frans van Burkom, de enige auteur die ook al schreef voor de catalogus uit 1975.
Twee teksten zijn anders. Hans Ibelings schrijft over de verwijzingen naar de Amsterdamse School in de huidige architectuur. Sinds de jaren negentig wordt in de Nederlandse architectuur baksteen als bekledingsmateriaal vaker gebruikt, al dan niet als een referentie naar de Amsterdamse School. Het is een interessante onderwerp, alleen valt het inhoudelijk buiten het bestek van de tentoonstelling en van de catalogus, omdat de architectuur (exterieur) hier niet het onderwerp is. Bovendien, de eerste bewuste inspiratie door de Amsterdamse School in Nederland is de architectuur van jaren zeventig, de Nieuwe truttigheid. Het betreft vooral het werk onbekende ontwerpers en/of aannemers die als reactie op de betonnen jaren zestig flats door het gebruik van baksteen tot ‘menselijke’ architectuur wilden komen. Tot de ongewilde geestelijke vaders van deze nog niet erkende stroming behoren sommige Forum architecten. Alleen gaat het hier niet om chique bouwsels, maar eerder om rijtjeshuizen, hetgeen niet tot verbeelding spreekt.
Marjan Groot behandelt in haar essay de internationale achtergronden en context van de Amsterdamse School. Ondanks het toen nog ontbrekende internet waren de ontwerpers aan het begin van de 20e eeuw, dankzij tijdschriften en boeken, goed op de hoogte van de Europese ontwikkelingen in de architectuur en kunstnijverheid. De internationale achtergrond is dan ook een smeltkroes inspiraties en invloeden: de Wiener Werkstätte en Josef Hoffmann, wier geometrische Jugendstil ornamentiek een directe lijn naar de Franse Art déco en naar de Amsterdamse ‘Wendingen stijl’ vormt. De Deutsche Werkstätten met onder andere Richard Riemerschmid en het Franse Art déco, dat weliswaar genoemd is naar de Exposition des Arts décoratifs in Parijs uit 1925, maar al eerder tot stand kwam.
Wat niet tot duidelijkheid leidt is de terminologische spraakverwarring: de Amsterdamse School heet in architectuur expressionisme, maar in de kunstnijverheid Art déco, het Praagse architectuurkubisme wordt ook tot expressionisme gerekend, maar voor de meubels wordt vaak de term kubo-expressionisme gebruikt.
De meest opvallende verwantschap met de Amsterdamse School meubels en kunstnijverheid, zowel formeel als beschouwelijk, heeft het Tsjechische kubisme dat in 1911 in Praag gepresenteerd werd. De architecten en beeldende kunstenaars van deze stroming inspireerden zich op de Franse kubistische schilderkunst, maar hun vertaling van het kubisme naar de architectuur en kunstnijverheid leidde tot expressionistische vormentaal (1).
Zowel de Tsjechische groep als de Amsterdammers verzetten zich tegen het rationalisme en benadrukten het kunstzinnige en het eenmalige van hun werk. Illustratief is de kritiek van Michel de Klerk en de Tsjech Pavel Janák op hun ‘rationele’ voorgangers. De Klerk vond dat Berlage geen verstand van bouwkunst had en Janák vond dat men de moderne architectuur rug moest toekeren om kunstzinnige architectuur te kunnen ontwerpen. Voor de duidelijkheid, het boek Moderne Architektur (1896) van Otto Wagner was toen hét standaardwerk.
Beide groeperingen vonden ook dat men de stof (materiaal) en de techniek moest overwinnen om tot persoonlijke expressie te komen. Hier echoën de idee van Theodor Lipps en Wilhelm Worringen, maar ook het idee van het Kunstwollen van Alois Riegl; het Kunstwollen zet zich volgens Riegl door in weerwil van de gebruiksfunctie, het materiaal en de techniek.
De tentoonstellingscatalogus wordt afgesloten met een beeldoverzicht van verschillende objecten en hun details, met de biografieën van de kunstenaars, literatuur en voetnoten. Vooral het kleurige beeldoverzicht is fraai uitgevoerd. Van architectuurdetails, meubels, grafiek, klokken, lampen en beelden van interieurs, tot grafische vormgeving. Soms kan men het object in de catalogus beter zien dan op de tentoonstelling, zeker als het op bepaalde details aankomt. Alleen daarom als is de catalogus, die een terecht monument voor de Amsterdamse school is geworden, de aanschaf waard.