Joost Meuwissen overleed op 5 september op 66-jarige leeftijd in zijn woonplaats Amsterdam. Hij was architectuurtheoreticus en -historicus, architectuurdocent en vanaf 1995 ook werkzaam als architect. In Nederland is Meuwissen vooral bekend geworden als auteur van boeken en artikelen (in de loop van de jaren maar liefst 399 titels) en met zijn tijdschrift Wiederhall (1986-96).
Tijdens zijn opleiding architectuur aan de TU Delft viel hij al op met zijn studies naar het werk van de 16de eeuwse Italiaanse architect Andrea Palladio, maar nog meer met zijn polemische stukken uit de jaren 1974-82 voor B Nieuws, het onafhankelijke periodiek van de Faculteit Bouwkunde. Vanaf 1974 schreef hij tevens voor Wonen TA/BK en twee jaar later voor Plan, waar hij ook redacteur van werd. Uit onvrede met de bestaande Nederlandse architectuurpers zette hij met architectuurcriticus Umberto Barbieri, architect Jo Coenen en grafisch vormgeefster Arlette Brouwer eind 1985 het tijdschrift Wiederhall op. Meuwissen was behalve hoofdredacteur ook voorzitter van de Stichting Wiederhall, de uitgever van dit tijdschrift.
Wiederhall concentreerde zich op het architectonisch ontwerpen en de theorievorming daarover. Uitgangspunt was de jonge en vernieuwende Nederlandse architectuur, maar er werden ook verbanden gelegd met de buitenlandse ontwikkelingen. Doel was om Nederlandse architecten weer mee te laten spelen in het internationale architectuurdiscours: Wiederhall wilde een dynamisch onderdeel vormen van die ontwikkelingen. Daarom verscheen dit tijdschrift in het Engels.
De naam Wiederhall is geen bestaand woord, maar betekent ‘echo’ of ‘weerklank’. De naam en het uitzonderlijke vierkanten formaat van Wiederhall zijn een bewuste verwijzing naar het beroemd geworden Nederlandse tijdschrift Wendingen (1918-31). De oprichter, hoofdredacteur en vormgever van dit tijdschrift was de architect H.Th. Wijdeveld (1885-1987). Wendingen (met de naam werd gerefereerd aan een omwenteling) dateert uit de tijd dat de Nederlandse architectuur met de Amsterdamse School internationaal toonaangevend was. Bovenal beoogde Wendingen de nieuwe tendensen onder de aandacht te brengen en een sleutelrol te vervullen in het vigerende architectuurdebat, hetgeen ook, net als bij Wiederhall, werd bereikt: met Wendingen zette Wijdeveld niet alleen de Amsterdamse School op de internationale landkaart, maar ook introduceerde hij architecten als Frank Lloyd Wright, Erich Mendelsohn en Hermann Finsterlin bij het Nederlandse architectenpubliek.
Zelfs het ‘Editorial’ van Joost Meuwissen in het eerste nummer van Wiederhall (met daarbij afgedrukt de bekend geworden provocerende naaktfoto van hem met een schepje in de hand aan het strand, het soort foto dat men van een klein kind maakt dat onbevangen aan het spelen is), is enigszins indachtig Wijdevelds inleiding in het eerste nummer van Wendingen. Meuwissen en Wijdeveld refereerden beiden in de inleiding van hun tijdschriften – hoewel anders – aan het belang van het aspect Verbeelding in de architectuur.
Meuwissen begint zijn ‘Editorial’ met de opmerkelijke uitspraak ‘I love architecture because it is old’. Ook uit de rest van dit ‘Editorial’ blijkt zijn bijzondere eigen kijk op de architectuur, waarbij hij de nadruk legt op kwaliteiten in de architectuur die een lange traditie hebben. Hij schrijft:
‘As architecture is the art of ornament, it does not concern built ornament being illustrated in books. It is the manual ornament, the one from the books, which gave building an opportunity for architecture.’ Hij concludeert tenslotte: ‘Therefore I think we might better continue the literary tradition of architecture and its own imagination on paper as I intend do do, and simple make its manuals and treatises, in which the homogeneity of building, as offered by natural space, always breaks down into parts that can be contemplated, into the tactility of its detail and its extremely scaled-down and sharpened mouldings.’ (Wiederhall, nr. 1, jg. 1, 1986).
Meuwissens ‘Editorial’ was een statement in het destijds contemporaine architectuurdebat. Hij koos voor een koers buiten het reguliere debat. Zijn voorkeur ging niet uit naar het Postmodernisme en evenmin naar de traditie van het rationele modernisme, c.q. het Nieuwe Bouwen, maar hij was wél op zoek naar een ander soort theoretisch onderbouwde kwaliteiten in de architectuur.
Meuwissen schreef veel over jonge architecten die later bekend werden, zoals Wiel Arets, Wim van den Bergh, John Körmeling en een paar andere architecten die tot de Eindhovense School worden gerekend, Ben van Berkel en Kas Oosterhuis, en verder over Nederlandse en buitenlandse architecten uit zijn tijd: Peter Eisenman, Aldo van Eyck, Giorgio Grassi, Frans van Gool, Rem Koolhaas, OMA, Aldo Rossi en Carel Weeber. Maar hij schreef ook over architecten uit de geschiedenis (vooral de eerste decennia van de vorige eeuw), onder wie Johannes van der Broek, Willem Dudok en Eugène Violet-le-Duc en minder conventioneel; de Engelse Edwin Lutyens, Albert Speer en Gioseppe Terragni. Daarover schreef hij niet alleen in Wiederhall, maar ook in tijdschriften als Architecture d’aujourd’hui, Archis, Monu, Oase en Volume. Thematische onderwerpen waarover hij publiceerde zijn onder meer ‘Beauty and the Sublime’ en ‘Over de zintuiglijkheid van de architectuur’.
Vanwege zijn bijdrage aan het vigerende discours met artikelen over vernieuwende jonge architecten en specifieke architecten uit de geschiedenis, verbaast het niet dat Meuwissen tot díe architectuurtheoretici behoorde die, naast een aantal architecten, waren uitgenodigd om deel te nemen aan het symposium Hoe modern is de Nederlandse architectuur?, dat Rem Koolhaas bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Faculteit Bouwkunde van de TUD organiseerde. In de gelijknamige reader van dit symposium zijn twee teksten van Meuwissen opgenomen: ‘Peperclip te Rotterdam’ (architect Carel Weeber) en ‘Autobiographical’. Uitgangspunt bij dit symposium was de vraag hoe het komt dat aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw het Nieuwe Bouwen de inspiratiebron voor architecten van alle generaties blijft vormen. Waarom zou een esthetiek die teruggaat naar het begin van die eeuw nog relevant kunnen zijn en waar blijft de discussie hierover? ‘Waar begint de trots op de eigen traditie om te slaan in banale zelfgenoegzaamheid? Vragen de gestaag voortgaande maatschappelijke en technische ontwikkelingen niet om een veel fundamentelere aanpak?’, aldus Wouter Deen en Christoph Grafe in deze reader.
In 1995 richtte Joost Meuwissen met Matthijs Bouw in Amsterdam het eigenzinnige bureau One Architecture op. Tijdens deze samenwerking die tot 2001 zou duren (daarna richtte hij het Bureau Joost Meuwissen, Architect, Amsterdam, op) kwam onder meer de bijzondere uitbreiding van de Villa Bollen in de buurt van Eindhoven (1997-98) tot stand. Bij deze opdracht ging One Architecture als volgt te werk: het bureau presenteerde aan de cliënt een brochure met tal van voorbeelden van bestaande villa’s, uiteenlopend van Palladio tot Ben van Berkel en OMA. De cliënt koos voor Mies van der Rohe’s Farnsworth House. One Architecture ontwierp een op het Farnsworth House geënte ruime uitbreiding van de villa aan de zijde van de tuin, waarbij ze ook te rade ging bij het werk van Karl Friedrich Schinkel om de schaal van het ontwerp van Mies te verkleinen. De RVS schuifdeuren in de gevel zorgen ervoor dat de uitbreiding de indruk wekt van een vrij in de natuur liggend paviljoen, zoals bij Mies’ ontwerp. Deze anachronistische miessiaanse uitbreiding is voorzien van hedendaagse techniek. De klassieke RVS kroonlijst bevat bijvoorbeeld een vijf meter beweegbare luifel en een verwarming. Met de kunstenaar Berend Strik ontwierp One Architecture een poëtisch gordijn in Barnett Newmans kleuren rood en donker blauw, met grote bloemen op de schaal van de villa, als een spiegel voor de bloemen in de tuin.
Na zijn afstuderen in 1978, was Meuwissen in de periode 1980-85 wetenschappelijk assistent bij de Sectie Architectuurgeschiedenis- en theorie (AGT) van de Faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e), die onder leiding stond van Geert Bekaert. In 1988 promoveerde hij op het proefschrift: Architectuur als oude wetenschap, Architectuurtheoretische aspecten van het rationalisme in de Nederlandse bouwkunst. In de inleiding maakt Meuwissen duidelijk waar zijn interesse naar uitgaat:
‘Ik probeer in dit boek het rationalisme in de Nederlandse bouwkunst, als haar hoofdstroom, te traceren zoals het daadwerkelijk verschijnt, namelijk niet in een objectgebonden opvatting van het bouwwerk als architectonisch kunstwerk als zodanig, maar in de formulering en formalisering van een hele architectonische cultuur, met al haar instellingen en alle manieren waarop architectuur maatschappelijk wordt ingebed. De interesse van het Nederlands rationalisme heeft altijd in de eerste plaats de opbouw van zo’n architectonische cultuur gegolden en pas in de tweede plaats het bouwwerk als kunstwerk. Of liever, het bouwwerk werd vooral gezien als moment in de opbouw van zo’n architectonische cultuur. Het onderwerp van dit boek is (…) in engere zin het architectuurtheoretische aspect ervan, namelijk hoe architecten bouwwerken bejegenen wanneer zij impliciet of expliciet binnen een dergelijke cultuur werkzaam willen zijn. Hoe begrijpen zij een bouwwerk dat niet wordt opgevat als ultieme object van architectonische prestatie en appreciatie, maar altijd als moment in een ruimer tijdsbestek, als element in een wijder kader? Hoe wordt het bouwwerk dan gedefinieerd en vormgegeven? Dit is de vraag die ik in de pagina’s van dit boek, aan de hand van enkele voorbeelden stel.’ (Joost Meuwissen, Architectuur als oude wetenschap, Architectuurtheoretische aspecten van het rationalisme in de Nederlandse bouwkunst, Stichting Wiederhall, Amsterdam, 1988, pp. 11-15, zie p. 11).
De these van dit proefschrift en de uitwerking daarvan is origineel en onconventioneel en paste uitstekend binnen de onderzoekslijn van deze Sectie, uitgezet door Bekaert en de andere docenten Gerard van Zeijl en Pieter Jan Gijsberts. Binnen dit onderzoekskader was een zoektocht naar de kwaliteiten van een ander soort architectuur dan het reguliere rationele modernisme ingezet, onder meer aan de hand van zogenaamde ‘transhistorische’ thema’s, zoals Van Zeijl dat benoemt, dat wil zeggen thema’s die zowel in de geschiedenis als in de contemporaine architectuur voorkomen.
Meuwissen vervolgde zijn academische loopbaan, na zijn werk aan verschillende Academies van Bouwkunst, in het buitenland. In de periode 1992-95 was hij Hoogleraar Gebäudelehre aan de Universiteit in Karlsruhe, daarna was hij verbonden aan de Universiteit in Graz en gelijktijdig was hij in de periode 2002-8 Hoogleraar Stedenbouw aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Wenen. Uit het in memoriam dat de TU Graz, waar Meuwissen nog steeds werkzaam was, over hem publiceerde, blijkt hoezeer hij niet alleen aan deze Universiteit, maar ook meer in het algemeen, door een paar generaties studenten en collega’s, werd gewaardeerd. Hij stond bekend als de man die de beste lezingen gaf: zijn lezingen waren onderhoudend en informatief, onconventioneel, nauwkeurig en uitdagend en ook met zijn prikkelende commentaren heeft hij een grote invloed gehad op zijn studenten en andere vakgenoten en ze vele nieuwe inzichten aangereikt. Het in memoriam noemt hem één van de meest vooraanstaande denkers in het vakgebied van de architectuurtheorie en –geschiedenis. Terechte lovende woorden voor deze bijzondere Nederlandse architectuurtheoreticus en –historicus.