Opinie

Over een andere boeg

Sinds de aankondiging van onze events ‘Queering Architecture‘ en ‘Through Queer Eyes‘ die we in Het Nieuwe Instituut organiseren op 15 september, word ik regelmatig gevraagd uit te leggen wat ‘queer‘ nou eigenlijk met architectuur te maken heeft.

foto Paul Varuni

De term ‘queer‘ komt uit de VS overwaaien en staat voor de levensstijl van homoseksuelen, lesbiennes, biseksuelen en transgenders, kortweg LHBT-ers. Sommige activisten hechten aan queer ook een direct politieke betekenis, één van verzet tegen wat heteronormativiteit heet, het gegeven dat de samenleving is ingericht volgens de normen en waarden van de heteroseksuele meerderheid zoals in de architectuur bijvoorbeeld belichaamd door de eengezinswoning. ‘Queer spaces‘ – Aaron Betsky wijdde er alweer twintig jaar geleden een boek aan – zijn dan die ruimtes waar ontsnapt kan worden aan die norm en waar in (relatieve) vrijheid uitdrukking kan worden gegeven aan een eigen identiteit.

Eerlijk gezegd heb ik nog nooit zoveel uiteenlopende reacties gehad naar aanleiding van mijn werk, ook van buiten de architectuur. Sommige mensen reageren verrassend positief en nieuwsgierig, anderen zijn juist meewarig en vragen zich af wat de relevantie van zo’n benadering van de architectuur nu kan zijn. Vandaar een kort, en meteen maar wat licht provocerend statement dat het meer dan hoog tijd is dat architecten daadwerkelijk gestalte gaan geven aan diversiteit anno 2016.
In de architectuur wordt ‘de gebruiker’ nog altijd als een universele grootheid gezien, een abstractie die zelf weinig heeft in te brengen zo is toch mijn indruk. Ondanks al het gepraat over ‘eindgebruikers’, ‘participatie’, ‘spontane stedenbouw’, ‘bottom-up’ en noem het maar op.

In het eigen onderwijs kwam ik daar weer een sterk staaltje van tegen, nota bene in onze woningbouwstudio in het tweede jaar van de opleiding. Aan het eind van het semester is het gebruik dat alle studio’s en docenten het werk ophangen voor een evaluatie van de algemene kwaliteit van het verzette werk. Een deel van de opgave bestaat uit het werken vanuit het gebruikersperspectief, voor wie bouw je nu en wat zijn de behoeftes van de toekomstige bewoners? Wat bleek, het merendeel van de paar honderd studenten had woningen gemaakt voor een startend (hetero-)gezin met de bekende plattegrond van een woonkamer met ergens een keukenblok in de hoek, een ouderslaapkamer en een wat kleiner extra kamertje voor het kind. Slechts een handvol studenten had naar migranten gekeken en drie-generatie-huishoudens, één student had het aangedurfd een huis te maken voor een lesbisch stel met twee kinderen. Een woning voor een leuk nichtenstel zat er niet bij. De opgave was nota bene gesitueerd in Amsterdam, maar dat gaf blijkbaar geen enkele aanleiding om wat verder na te denken over wie daar nu woont. De studenten kun je niet veel verwijten, misschien wens je ze wat meer lef toe om wat minder conformistisch te zijn, maar de architectendocenten en universitaire staf (mijzelf incluis) des te meer. Het onderwijs kan dus ook wel wat ‘queering‘ gebruiken als we diversiteit serieus willen nemen.

Centraal Station Rotterdam – foto SuPe1957

Naast een gevecht om erkenning van LHBT-levensstijlen in de sfeer van het wonen is er een voortdurende strijd om het openlijk uitdrukking geven hieraan in de publieke ruimte. Zelfs een vrolijk en compleet onschuldig event als de Amsterdamse gaypride gaat elk jaar gepaard met discussies of zo’n homocarnaval ‘wel nodig is’. Gelijke rechten bij de trouwambtenaar is OK, als dat maar niet vergezeld gaat van al te veel zichtbaarheid in de openbare ruimte. Hannah Arendt wordt de laatste tijd weer vaak aangehaald als het gaat om de publieke ruimte van de democratische samenleving en wie hier frank en vrij mag verschijnen. Het is een van de meest brandende kwesties op dit moment, en niet alleen in het geval van queer events of het onbevreesd hand-in-hand kunnen lopen op straat van homo’s of lesbiennes. Zichtbaarheid van verschillen in de openbare ruimte: architecten kunnen niet zomaar voorbijgaan aan deze kant van een fragmenterende en diverse, stedelijke samenleving alsof met universele, abstracte gebruikersformats deze kwesties te bezweren zijn.

Het spanningsveld tussen ‘normaal’ zijn en ‘anders’ speelt tevens op de werkvloer. Ook architectenbureaus blijken niet bepaald ‘queer spaces‘. Het Engelse tijdschrift Architects’ Journal publiceerde vorig jaar een onderzoek waaruit bleek dat van de homoseksuele medewerkers zo’n 30% op het werk niet open was over de eigen seksuele voorkeur. Bij contacten met opdrachtgevers en de bouwindustrie is dit percentage nog veel hoger, 71% komt er dan liever niet voor uit, terwijl dat voor bezoeken aan de bouwplaats oploopt tot 88%. Er is weinig reden om aan te nemen dat de cijfers in Nederland heel veel anders zijn dan in Engeland.

Ook naar de architectuurgeschiedenis kijkend wordt een mens bepaald niet vrolijk van de voortdurende onzichtbaarheid van de roze kant van het architectenleven. Het archief lijkt vaak een soort ‘kast’ waaruit niet meer te ontsnappen valt. In de Nederlandse architectuurgeschiedenis horen we niets hierover, niet eens in de zin van een spannend schandaaltje of een rechtszaak. ‘Queering the archive‘ is dan ook een interessant en noodzakelijk project, al was het maar om te kijken wat voor verhalen er zijn die nog niet verteld zijn. Het is een project dat vrij breed in allerlei instellingen plaatsvindt zoals het Amsterdamse Stadsarchief en het Van Abbemuseum in Eindhoven.
Met het langzaamaan mainstream worden van LHBT-leefstijlen is het tijd geworden om de geschiedenis hiervan op te gaan schrijven. Zo is Wolfgang Voigt bezig met een project om biografieën van homoseksuele architecten te verzamelen. Hij komt tot een classificatie van verschillende strategieën om te overleven als homo in de architectenwereld: of je bent rijk genoeg en deel van het establishment zodat je autonoom bent (denk aan Philip Johnson), of je ontwikkeld een niche met een bepaalde clièntele (Horace Gifford aan wie het boek Fire Island Modernism is gewijd), of je wordt onzichtbaar en gaat op in je omgeving. Ernesto Rogers is mogelijk hier een voorbeeld van. In ieder geval kan nog steeds niet openlijk over diens privéleven worden geschreven, waarbij de meest idiote argumenten worden gebruikt. Zijn biograaf – overigens een goede vriend zeg ik er maar meteen bij – vertelde me doodleuk dat Rogers’ homoseksualiteit van geen enkel belang was voor zijn werk en architectuur, met andere woorden: dat aspect van zijn leven kon onbesproken blijven ook al ging het om een biografische studie. Rogers’ joodse achtergrond, zijn dubbele nationaliteit en het huwelijk van zijn broer waren ondertussen wel belangrijk genoeg om besproken te worden.

Andreas Angelidakis, Crash Pad, 2013

Het brengt me tot de vraag – die ook steeds opkomt in de reacties op onze event – of er dan zoiets is als een typische gay of queer architectuur. Enige houvast voor het beantwoorden hiervan vind je bij eigentijdse culturele studies waar men een radicaal gebruikersperspectief heeft ontwikkeld. Een beetje kort door de bocht geformuleerd komt het op het volgende neer: omdat gebruikers vanuit hun eigen autonomie en ervaring (architectonische) ruimtes op een geheel eigen manier kunnen interpreteren kun je niet spreken van een inherente queer architectuur met bijvoorbeeld eigen stijlkenmerken, maar wel een architectuur die op een andere manier gebruikt of toegeëigend kan worden dan vanuit de dominante cultuur kan worden verwacht.
Het komt in de buurt van het détournement van de situationisten maar dan vanuit een LHBT-achtergrond. Ter verduidelijking, denk aan wat Bernard Tschumi voorstelde met zijn beroemde advertentie-serie uit de jaren zeventig – alweer zo’n veertig jaar geleden – en hoe architectuur voor gebruikers gedefinieerd wordt door wat er in gebeurt, de acties en evenementen, en dus niet door de ideeën en intenties van de architect: “To bring life to architecture you may have to bring love into architecture” en geheel in de geest van de jaren zeventig gaat die liefde natuurlijk veel verder dan het heteroseksuele, echtelijke bed. Tschumi stelde provocerend dat er veel meer op een keukentafel gebeurt dan het nuttigen van een efficient en hygiënisch bereidde maaltijd, niet zozeer een anti-functionalistisch statement maar een pleidooi voor een ander begrip van gebruik: “Architecture is defined by how it is lived in more than the life of the building”.

Queering architecture is dan ook niet per se beperkt tot LHBT-architecten is mijn stelling. Robert Venturi’s credo voor een architectuur van ‘complexity and contradiction‘ opent een range van nieuwe vrijheden die noch bij een al te rechtlijnig modernisme te vinden zijn, noch bij een regressief traditionalisme dat een platvloerse reductie van regionale identiteiten reproduceert juist om anderen uit te sluiten. Ook in Koolhaas’ beschrijving van Delirious New York en de ultieme stedelijke architectuur van de Downtown Athletic Club stroomt voortdurend een dubbelzinnig homo-erotisch narratief mee dat een geheel andere, en rijkere lezing mogelijk maakt van de geschiedenis van de avant-gardes en het modernisme. De prachtige en ook sensuele tekeningen van Madelon Vriesendorp ondersteunen dit nog eens.

Er zijn nog veel meer zaken aan de orde te stellen vanuit een roze of regenboogperspectief. Om af te sluiten zou ik enkel de vraag op willen werpen hoe het komt dat deze zaken alsnog opnieuw aan de orde gesteld moeten worden? Al in de jaren zeventig en tachtig was er een sterke, gedeelde overtuiging dat het in de stad en bij het bouwen aan open, inclusieve samenleving hoort te gaan om zowel gelijkheid als diversiteit mogelijk te maken (Jane Jacobs! Wie is het niet eens met haar ideeën?). En toch lukt het nog steeds niet of slechts in beperkte mate daar daadwerkelijk handen en voeten aan te geven, van heel praktische, menselijke kanten van de zaak, tot de meer sociologische of emancipatoire aspecten van bouwen in de stad tot de meer academische, cultuurtheoretische discussies. Allemaal redenen om het gesprek over architectuur eens over een radicaal andere boeg te gooien wat mij betreft.