Feature

Wonen in vrijheid na 1968: Charles Vandenhove versus Lucien Kroll

De grootste vrijheid wordt geboren uit de grootste strengheid – Paul Valéry (1). Naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Atelier d’Architecture Simone & Lucien Kroll. Ongedwongen architectuur’, een voorpublicatie uit OASE 97: Actie en reactie in architectuur / Action and Reaction in Architecture.

La Maison Médicale (Mémé), Lucien Kroll (Sint-Lambrechts-Woluwe, 1970-76) – foto ©Geert Bekaert/Universiteit Gent.

Op de dertigste editie van ‘Art Brussels’ in 2012, voert Hans Ulrich Obrist een gesprek met Lucien Kroll. (2) Halverwege sluit Rem Koolhaas aan via Skype. Obrist en Koolhaas hebben een boek gepubliceerd over de Japanse Metabolisten (3); nu wil het duo zich richten op de Belgen, en op hun verondersteld talent voor compromissen.

Koolhaas zegt tegen Kroll:

Ik moet eerst iets opbiechten. Toen jij begon als architect in de jaren zeventig en toen ik kennis maakte met je werk, vond ik het volstrekt afschuwelijk. Pas 30 jaar later, en met andere woorden pijnlijk traag, ben ik in staat om de schoonheid ervan te begrijpen. Nu ben ik in hoge mate overtuigd van die schoonheid en ben ik er diep van onder de indruk.

Later stelt Koolhaas een andere vraag:

Je zei net dat uniformiteit onmogelijk bewoond kan worden, en dat mensen alleen in wanorde kunnen wonen. Ik zou je iets willen vragen over het begin van je carrière, toen je samenwerkte met Charles Vandenhove, die als architect ogenschijnlijk in alles tegenovergesteld is aan jou. Mag ik je vragen waarom jullie samengewerkt hebben? Wat dacht je daarmee te bereiken en waarom zijn jullie uit elkaar gegaan?

Kroll antwoordt:

Oh ja, dat is een oud verhaal. Het is eenvoudig: wij hebben samen gestudeerd. Daarom hebben we samengewerkt, niet om professionele redenen. Vandenhove was heel sympathiek en dat is hij nog steeds. Hij was inderdaad mijn tegendeel, maar ik dacht dat twee persoonlijkheden met diametraal tegenovergestelde opvattingen, samen complexiteit zouden realiseren. Dat was niet zo: ze produceren conflict. Dus zijn we vreedzaam uit elkaar gegaan. Hij is de intelligentste architect die ik ken, maar hij is onmogelijk om mee te werken.

De tegenstellingen tussen Kroll en Vandenhove komen verder niet aan bod in de conversatie, hoewel ze fundamenteel zijn – voor hun werk, maar ook voor de evolutie van de architectuur. Vandenhove is een architect die koppig gelooft in woordenschat en grammatica. Gebouwen bestaan uit deuren, muren, kolommen, trappen, plinten, balken en ramen, industrieel geproduceerd, die in een geordende en meestal symmetrische compositie worden geplaatst. Volgens Vandenhove ontstaat er een waardevolle spanning tussen architect en opdrachtgever. Van echte samenwerking kan geen sprake zijn: het is de afstand tussen architect en publiek, die een gebouw betekenis geeft.
Lucien Kroll is van het tegendeel overtuigd. Hij heeft niet zozeer architectonische opvattingen – over ontwerp, taal of structuur – als wel sociologische standpunten omtrent de rol van de architect. Volgens hem is een autoritaire en autonome positie achterhaald en onwenselijk. Architecten die vanuit die pretenties werken, dwingen bewoners in een vorm waar ze niet voor gekozen hebben, en die hen op geen enkele manier vrijlaat. De bouwindustrie hanteert, net als de meeste architecten, economische principes die mensen reduceert tot objecten. Er is maar één alternatief: architecten moeten intens samenwerken met bewoners en opdrachtgevers, zodat de traditionele en onderdrukkende macht van de architect én van de architectuur, maar ook van instituties en van de industrie, buitenspel wordt gezet.

Résidence Lucien Brull, Charles Vandenhove (Luik, 1962-64) – foto ©Geert Bekaert/Universiteit Gent.

Het is niet verwonderlijk dat Kroll zijn ideeën heeft ontwikkeld in de nasleep van mei ’68, en dat hij voor studenten heeft gebouwd. Dat laatste geldt, zij het op minder spectaculaire wijze, ook voor Vandenhove. Beide architecten zijn geboren in 1927.(4) Van 1945 tot 1951 studeren ze samen. In 1998 heeft Vandenhove op die studententijd teruggeblikt: “In 1959 heb ik [Sint-Lucas in] Luik verlaten om mijn architectuurstudies verder te zetten aan La Cambre [in Brussel]. Het is mijn medestudent Lucien Kroll die me heeft meegenomen. Hij heeft gekozen voor het atelier van professor Jean De Ligne, ik heb geopteerd voor het atelier van professor Victor Bourgeois. Die keuze is het eerste punt van verschil geweest met mijn studiegenoot.”(5)

Toch besluiten Kroll en Vandenhove vanaf 1951 samen te werken. Ze bouwen bijvoorbeeld enkele woningen: bescheiden laatmodernistische projecten waarin nieuwe bouwtechnieken worden ingezet, en die veeleer het oeuvre van Vandenhove aankondigen dan dat van Kroll.(6) In 1957 ontwerpen ze de Belgische sectie op de 11e triënnale van Milaan,(7) en in 1958, tot slot, in samenwerking met Norbert Bastin, het restaurant en de uitkijktoren van de Vesderstuwdam in Eupen.
In 1955 hadden ze al meubels gemaakt, eveneens dichter bij Vandenhoves aanpak, voornamelijk omdat industrieel design eerder als kans dan als gevaar wordt beschouwd. In La Maison worden beide architecten geciteerd: ‘De ontmenselijking door standaardisering moet niet gevreesd worden. Een bloem, een puur object en de organische wanorde van het leven ontwikkelen zich tot in het oneindige op de vredige achtergrond van grootse logische vormen.’(8)

Het is een overtuiging die manifest wordt in een vroeg solowerk van Vandenhove: de 45 m hoge toren Résidence Lucien Brull met 100 studentenkamers langs de Maas in Luik (1962-1967). De typeplattegrond, georganiseerd in een swastika-vorm, is vierkant: vier keer vier identieke kamers naast elkaar, in gespiegelde duo’s, 13,5 m2 groot, met bed, bureau, kast en lavabo, en een balkon van 3 m2. In het midden bevindt zich een functioneel blok, met twee keer twee toiletten, twee keer twee douches, en twee keukens. In twee tegenover elkaar liggende hoeken van het plan is een circulatiekoker toegevoegd. Het gebouw is uitgevoerd in zichtbaar gelaten baksteen en beton. Vlak naast de toren bevindt zich het restaurant met 200 zitplaatsen, als een stapeling van identieke elementen. Deze aanpak en het organisatieprincipe keren op grotere schaal terug in het ontwerp van Vandenhove voor het Academisch Ziekenhuis van Luik – een opdracht die hij in 1965 verwerft.

La Maison Médicale (Mémé), Lucien Kroll (Sint-Lambrechts-Woluwe, 1970-76)

De studentenhuisvesting van Vandenhove wordt opgeleverd eind 1967. Twee jaar later, in december 1969, wordt Kroll gevraagd om in Sint-Lambrechts-Woluwe, in de oostelijke Brusselse rand, de medische faculteit te ontwerpen van de (nieuwe) Franstalige Université Catholique de Louvain; het project krijgt de bijnaam ‘Mémé’, naar Maison Médicale. De studenten, na mei ’68 betrokken bij de besluitvoering, hebben hun bezwaren uitgesproken over de eerste, strikt functionalistische plannen. De universiteit stelt een lijst op van alternatieve architecten, en de studenten kiezen Kroll.(9) Hij mag 10 are ontwikkelen op een gebied van ongeveer 4 ha. Zelf brengt hij een verdeling aan op de site ‘om specialisatie en homogeniteit te vermijden’.
Aanvankelijk gesteund door de universiteit, en bijgestaan door een psychologe, organiseert Kroll werksessies met studenten. Met scharen en verf maken ze een polyester maquette, waarin gedeelde ‘afkeuren en voorkeuren verschijnen’. Tijdens de bouw worden industriële elementen gehanteerd op een zeer idiosyncratische manier: geen enkel element mag twee keer voorkomen. Kroll benadrukt:

Herhaling is een misdaad! Geïndustrialiseerde productie kan alleen getolereerd worden wanneer het aantal elementen er niet door gereduceerd wordt, wanneer alle uitzonderingen op de regels aanvaard worden, en wanneer vorm en textuur van de architectuur niet gedetermineerd zijn. De ramen die we kozen zijn verschillend in grootte en bestaan uit vele materialen; de structuren zijn erg heterogeen.

De Mémé komt gewild chaotisch tot stand, en iedere student mag woonwensen tot uitdrukking brengen, zij het tijdelijk: de kamers zijn gescheiden door verplaatsbare houten wanden. Een lange Amerikaanse student ‘bouwt’ een kamer van 7 m hoog. Als studenten ‘normale’ kamers met gestandaardiseerde afmetingen willen, is dat mogelijk; deze kamers worden gegroepeerd en betiteld als ‘de fascisten’. Het resultaat is een gebouwd landschap dat onmogelijk te beschrijven valt, omdat het letterlijk en intentioneel uit incidenten bestaat, zowel in grondplan en in gevel als wat materiaalgebruik betreft.

Net als bij Vandenhove en Résidence Brull is voor Kroll de Mémé een beginselverklaring van een oeuvre. Om te begrijpen wat er op het spel staat in deze projecten, en in de opvattingen van deze voormalige vrienden en partners, is de positie van architectuurcriticus en generatiegenoot Geert Bekaert (1928) verhelderend. Gepassioneerd heeft hij over het werk van beiden geschreven: over dat van Vandenhove frequent, consistent en met instemming; over dat van Kroll sporadisch, aanvankelijk afwachtend en later met onverholen afkeer. In 1968 in TABK schrijft Bekaert over vroeg werk van Kroll (zoals het cohousing-project avant-la-lettre in Oudergem uit 1961), onder de titel ‘De verloochening van de architectuur’: “Zijn architectuur heeft iets directs, iets volks. Ze wil geen architectuur meer zijn. Ze is bevreesd architectuur te zijn. Niet helemaal ten onrechte, dunkt ons. (…) Wel bestaat het gevaar dat de architectuur dan iets toevalligs wordt en dat ze aan haar eigenlijke functie, met name een structuur van en voor het leven te zijn, niet toekomt.”(10)

Résidence Lucien Brull, Charles Vandenhove (Luik, 1962-64)

Bekaert’s vrees wordt bewaarheid enkele jaren later op de werf van de Mémé. Hij is er getuige van hoe Kroll arbeiders opdraagt om vers beton met de afdrukken van takken en bladeren te decoreren. Op een persrondleiding dezelfde dag vertelt Kroll hoe de bouwvakkers spontaan en creatief planten uit de buurt hebben gebruikt om het beton ‘menselijker’ te maken.(11) Het is een anekdote die Bekaert sterkt in zijn overtuiging dat in de Mémé – zoals hij in 1999 schrijft – “de gehuldigde anarchie gewoon wordt gesimuleerd”.(12)
De vormeloosheid die Kroll bevrijdende krachten toedicht, de architectuur die als vanzelf uit het leven ontstaat – het is niets meer dan een dwingende vorm die hij heeft bedacht, maar die zich aan elke vorm van theorie, kritiek of geschiedenis wil onttrekken, en niets anders dan een vals bewustzijn veroorzaakt. Als Bekaert in 1988 de bij Rizzoli verschenen monografie van Kroll bespreekt, besluit hij dat “het boek geen reële inbreng betekent in het actuele architectuurdebat”.(13)

Precies dat waardeert Bekaert in het werk van Vandenhove: hij durft wel architect zijn en architectuur maken, en hij plaatst zich niet buiten de architectuurcultuur. Eind 1968 maakt Bekaert ook over Vandenhoves werk een themanummer van TABK. “Op een ogenblik dat de mogelijkheden van de architectuur uitgeput lijken,” schrijft hij, “poneert Vandenhove ze met een verrassende zelfzekerheid.”(14) Vandenhove werkt vanuit de overtuiging dat er aan architectuur niet te ontsnappen valt, en dat aan de wensen van de bewoners niet onmiddellijk en oppervlakkig tegemoet moet worden gekomen. Het is de leesbare articulatie van grenzen en de ordelijke materialisatie van een reële eerder dan een geïdealiseerde toestand, die het wonen van mensen mogelijk maakt. “Strengheid noch grote maat worden geschuwd. Het verlangen van de mens wordt hier niet onderschat. Hij wordt in zijn bekrompenheid niet begraven, niet verstrikt in zijn psychoanalyse,” zo schrijft Bekaert in 1988 over het Academisch Ziekenhuis van Vandenhove.(15)

In diens aanpak schuilt een haast idealistisch geloof in de kracht van architectuur, terwijl de ‘anarchitectuur van Kroll’ (om een term van Francis Strauven te gebruiken)(16) de bekende strategieën en technieken van de discipline overboord gooit. Het is mogelijk dat Koolhaas een dergelijk geloof in architectuur verloren heeft, wanneer hij het werk van Kroll mooi is gaan vinden in plaats van afschuwelijk.
In elk geval benadert hij met zijn uitgestelde liefde de actuele tijdgeest. Sinds de eeuwwisseling domineren inspraak en toe-eigening, bottom-up-projecten, zelfbouw, vergaderingen, individueel initiatief, workshops en eindeloze complexiteit immers de architectuurcultuur – een evolutie die Kroll tot een visionair maakt, en Vandenhove tot een ouderwetse, haast reactionaire architect-als-auteur. Ook het collectief wonen in een harmonische en egalitaire orde als die van Résidence Brull lijkt in de eenentwintigste eeuw onwaarschijnlijk. Een wonen dat niet uitgesproken wanordelijk is, wordt nauwelijks nog aanvaard. In 1978 noemde Deyan Sudjic de Mémé ‘een architecturaal landmark van de schaal van Gaudì’s kathedraal’, maar ook – en terecht – ‘een oase van individualisme’.(17) Die beperkte oase lijkt vandaag geglobaliseerd tot een woestijn, waar steeds minder overheden of universiteiten bereid zijn in huisvesting te voorzien. Als studenten vandaag willen wonen, moeten ze inderdaad zelf en op hun eentje aan de slag.