Over De Stad raak je nooit uitgepraat, zelfs niet op een zomeravond in een snikheet zaaltje. Met de reeks City Talks sorteert Architectuurcentrum Aorta alvast voor op de verwachte groei van Utrecht. De derde talk ging over de inbreng van bewoners bij het inrichten van de openbare ruimte. Mondige bewoners annex ontwerpers annex zelfbeheerders annex lobbyisten zetten de toon.
De annex-positie van veel toehoorders blijkt al snel nadat gespreksleider Guido Wallagh bij het publiek naar achtergronden informeert. Er zijn enkele architecten en ontwerpers in de zaal maar men maakt zich liever kenbaar als initiatiefnemer. Ook sprekers blijken dubbele petten op te hebben. Zo is Berdie Olthof landschapsarchitect en ijvert zij met enkele buren voor de realisatie van het Ringpark in de Utrechtse Dichterswijk.
De avond bestaat uit presentaties en een-op-een-gesprekken met deskundigen. Wanneer Wallagh vraagt wat de toehoorders bezighoudt noemen zij meteen rake topics. Zoals de zoektocht naar manieren om niet-initiatiefnemers te stimuleren mee te laten denken. De moeite die het kost om traditionele grote partijen, waaronder de gemeente, om de tafel te krijgen. Het feit dat die partijen vaak nog moeten leren hoe ze met burgers kunnen samenwerken. Het taboe om het over de kwaliteit van een idee te hebben. En natuurlijk de geldkwestie. Rept de aankondiging van deze City Talk over de ‘mogelijke rol van de gebruiker bij toenemende druk op de publieke ruimte’, reeds na vijf minuten blijkt die rol stevig verankerd en lijkt de vraag eerder ‘wat is de rol van de gemeente’?
In het een op een gesprek met gemeentelijk stedenbouwkundige Leon Borlée is Wallagh lovend over de Ketenaanpak Openbare Ruimte (2015). De Ketenaanpak is in feite een gebruiksaanwijzing voor de komende tijd. Het zet de uitgangspunten uiteen, geeft inzicht in budgetten en legt uit welke andere beleidsstukken worden gevolgd. Beheer, gebruik en inrichting komen er in samen. De lay-out van de Ketenaanpak benadrukt dat de gemeente door kaders te stellen ruimte wil bieden aan ‘nieuwe initiatieven van bewoners, ondernemers, belanghebbenden’.
De initiatiefnemers in het publiek kunnen er echter niet enthousiast van worden. Zij voelen zich zelfs licht onderschat. Het gaat hen al lang niet meer om de mogelijkheid om mee te denken: zij willen de regie kunnen nemen en houden. Zij zien kansen en vullen die in. Dit doen zij met actie ter plekke, door te lobbyen of door op avonden als deze kritische vragen te stellen, zoals over de draagkracht die nodig is om een project doorgang te doen vinden.
Dat het organiseren van draagkracht het proces vertraagt is geen probleem; de initiatiefnemers zien dit als een goede manier om nieuwe mensen te ontmoeten. Wat hen stoort is dat de gemeente met twee maten lijkt te meten. Is er bewust geen richtlijn voor draagkracht? Moet er bij een buurtproject meer animo zijn dan wanneer een commerciële ontwikkelaar met een plan komt? Borlée bestrijdt dit en geeft na aanhoudend geroep van de tribune zelfs een percentage: instemming van 15% van de omwonenden is volgens hem meer dan genoeg om een project door te laten gaan.
Tine De Moor, hoogleraar Institutions for Collective Action (Universiteit van Utrecht) constateert in haar presentatie dat het aantal collectieve organisatievormen in Nederland sinds 2005 gestaag toeneemt. Zij doet onderzoek naar zelfinitiatieven gedurende de laatste duizend jaar, maar beperkt zich deze avond tot de afgelopen eeuw. Een interessante vraag over de participatiesamenleving is volgens haar die van de rolverdeling. Het onderscheid tussen vrijwilligers en professionals is achterhaald, aldus De Moor. Het gaat om burgers die als burgers iets oppakken en als burgers verantwoordelijkheid nemen.
De Moors onderzoek wijst uit dat het vertrouwen in wat burgers kunnen bij lokale overheden groeit. In Utrecht mag het van de aanwezigen nog wel iets meer groeien; initiatiefnemers stuiten soms op achterdocht omtrent eigenbelang, zeker de ‘annex ontwerpers’. Landschapsarchitect Berdie Olthof heeft een andere ervaring, zij verbaast zich er juist over hoe snel zij bij de wethouder aan tafel zat. “Als ontwerpbureau zit je daar aan het einde van het ontwerpproces, met een initiatief aan het begin.” Toch leverde deze omgekeerde gang van zaken uiteindelijk niet veel meer op dan het inzicht dat je “tot elkaar veroordeeld bent”.
De annex-situatie werpt nieuw licht op het begrip ruimtelijke kwaliteit. Marie-Laure Hoedemakers merkt dat ze in haar werk als landschapsarchitect een andere norm hanteert dan als initiatiefnemer van Hotel Buiten, een buurtcollectief in het Amsterdamse Sloterpark. Sloterpark was nauwelijks een park te noemen, maar sinds er voor Hotel Buiten een paar containers zijn neergezet bij wijze van paviljoen is het er “ongelooflijk gezellig”. “Als een plek fijn is, dan is hij blijkbaar al mooi genoeg”, merkt Hoedemakers op. “Terwijl de gemeente Amsterdam zich nog steeds ten doel stelt om de ruimtelijke kwaliteit van het Sloterpark te verbeteren.” Tijdelijke ingrepen en veranderingsprocessen kunnen volgens haar minstens zoveel kwaliteit bieden als een eindresultaat.
De avond leert dat de gemeente losser om zou kunnen gaan met het moment waarop zij de ruimtelijke kwaliteit meet en opnieuw zou kunnen nadenken over de begrippen die daarbij worden gehanteerd. Hoe meet je de aantrekkelijkheid van een plek? Gaat het meten goed met fancy begrippen als robuustheid, gezondheid en inclusiviteit?
“Ook rommeligheid is belangrijk!”, reageerde het publiek. De stedelijke ruimte is zo afgepast georganiseerd dat rommelplekken in de stad volgens de aanwezigen noodzakelijk zijn. En aantrekkelijkheid heeft volgens initiatiefnemers in de zaal te maken met je thuis kunnen voelen op een plek die leeft en zich logisch in de stad voegt. Deze opmerkingen en het optimisme waarmee ze worden gebracht tekenen de sfeer. De hele avond klonk tussen de regels eigenlijk al een oud krakersadagium: De stad is van ons!