Recent verscheen het boek Maison d’Artiste. Onvoltooid icoon van De Stijl, over het huis dat kunstenaar Theo van Doesburg en architect Cornelis van Eesteren in 1923 ontwierpen. De auteurs houden zich op de vlakte over de betekenis van een mogelijke realisatie van het bijna honderd jaar oude ontwerp.
De presentatie van het boek Maison d’Artiste. Onvoltooid icoon van De Stijl werd afgesloten met een daverend applaus voor architect Victor Veldhuijzen van Zanten. Niet omdat hij had meegewerkt aan dit boek, maar omdat het boek gaat over wat zo langzamerhand wel zijn levenswerk genoemd mag worden. Want Veldhuijzen van Zanten zet zich al sinds zo’n twintig jaar in voor het bouwen van het nooit uitgevoerde ontwerp voor een kunstenaarshuis van Theo van Doesburg en Cornelis van Eesteren. Het Maison d’Artiste was een van de drie ontwerpen die Van Doesburg en Van Eesteren in oktober 1923 presenteerden op de tentoonstelling Les Architectes du Groupe “de Styl” in de Parijse galerie van kunsthandelaar Léonce Rosenberg. Het ontwerp was nog niet definitief uitgewerkt, en het ruimtelijke model ervan ging na de tentoonstelling verloren. Wat resteert zijn tekeningen en enkele zwart-witfoto’s van het model. Toch heeft het Maison d’Artiste latere architecten altijd gefascineerd en aangezet tot plannen om het alsnog te bouwen. Van hen is Veldhuizen van Zanten de meest vasthoudende.
Veldhuijzen van Zanten heeft uitvoerig historisch onderzoek gedaan en laten doen, een nieuwe gedetailleerde maquette gemaakt, zijn plan voorgelegd aan experts uit Nederland en daarbuiten, hij heeft een indrukwekkend comité van aanbeveling opgetuigd voor zijn Stichting Realisatie Maison d’Artiste én hij heeft met diverse partijen gesproken over financiering en uitvoering. Nog steeds is zijn doel niet bereikt, maar de kans is groot, zo lezen we in het boek, dat het Maison d’Artiste binnen nu en enkele jaren inderdaad gebouwd gaat worden, misschien als maquette in een schaal van 1 op 5 in Amsterdam, misschien 1 op 1 als gebouw in Rotterdam. Het boek belicht ook hoe de uitvoering eruit zou kunnen zien van een ontwerp waarvan veel details niet bekend zijn, en welke functie het gebouw moet krijgen, vanuit ‘de centrale vraagstelling, namelijk wat de kansen en dilemma’s zijn als het ontwerp alsnog zou worden gerealiseerd’.
Dat het alsnog realiseren van het Maison d’Artiste centraal staat in dit boek, blijkt niet uit de opbouw en ook niet uit de focus van de eerste vijf teksten, die door diverse auteurs zijn geschreven. De lezer krijgt informatie over allerlei aspecten van het ontwerp, zonder dat deze worden gerelateerd aan de ‘kansen en dilemma’s’ van de uitvoering. De informatie is bovendien versnipperd over de verschillende teksten: er zijn beschouwingen over (onder meer) de intentie van de ontwerpers, andere (re)constructies van De Stijl-ontwerpen, de samenwerking tussen Van Doesburg en Van Eesteren, eerdere publicaties over het Maison d’Artiste, en de receptie ervan. De lezer moet het allemaal zelf verwerken tot een samenhangend beeld, wat wordt bemoeilijkt doordat de auteurs verschillende uitspraken doen over dezelfde onderwerpen. Zo schrijft Broekhuizen heel stellig op pagina 25 dat Van Doesburg het Maison d’Artiste zag ‘als zijn toekomstige woning’, terwijl we zojuist in de tekstbijdrage van Michael White hebben gelezen dat het ontwerp in eerste instantie als concept bedoeld was. Om de hete brij, namelijk de mogelijkheid het ontwerp alsnog te bouwen, wordt in de eerste helft van het boek heen gedraaid.
Vanaf pagina 89 gaat het eindelijk over de vraag of uitvoering van het ontwerp een goed idee is. Dolf Broekhuizen beschrijft hier hoe niet alleen Veldhuijzen van Zanten heeft gepoogd het Maison d’Artiste gebouwd te krijgen, maar ook anderen, onder wie Van Eesteren zelf en architect Mick Eekhout. Dat de laatste daadwerkelijk een verkleinde, kleurloze versie heeft gebouwd die nog altijd op het terrein van de Technische Universiteit Delft staat, wordt hier niet vermeld, maar staat elders in het boek – typerend voor de strooigoedachtige manier waarop brokjes informatie over één onderwerp door het boek verspreid zijn. Maar we zijn nu wel last but not least aanbeland bij de kernvraag van het boek, die behalve door Dolf Broekhuizen ook wordt uitgewerkt door Wouter Jan Verheul, Paul Meurs en Ole Bouman. Meurs maakt interessante vergelijkingen met andere roemruchte ontwerpen die veel later ge(re)construeerd of ingrijpend gerestaureerd werden, zoals het Rietveld-Schröderhuis en het Maison Dom-Ino van Le Corbusier. Hij betoogt dat bij moderne architectuur de conceptuele authenticiteit belangrijker is dan authenticiteit in materiële zin. De publicatie wordt afgesloten met uitspraken van experts over de wenselijkheid van een realisatie van het Maison d’Artiste in het hier en nu.
Al met al biedt het boek voldoende informatie, documentatie en standpunten op basis waarvan de lezer zich een mening kan vormen over de vraag of de eventuele bouw van het Maison d’Artiste moet worden toegejuicht. Maar er mist een weloverwogen conclusie, waarin de vragen die de verschillende teksten oproepen, systematisch worden beantwoord.
Er mist nog iets in dit boek. Dat is de stem van Victor Veldhuijzen Van Zanten. Zijn Stichting Realisatie Maison d’Artiste komt weliswaar aan de orde, maar zijn visie ontbreekt. Zelfs tussen de beknopte uitspraken van experts achterin is geen plek ingeruimd voor zijn opinie. Dat werkt bevreemdend. Het draagt bij aan het gevoel dat de kwestie die centraal staat, namelijk de mogelijkheid tot bouw van het Maison d’Artiste, op afstand wordt gehouden, alsof de redacteur bang was zich daaraan te branden. Nu is die angst ook wel voorstelbaar. Want als integere architectuurhistoricus – en dat is Broekhuizen – wil je je niet voor iemands karretje laten spannen. Je wilt niet de indruk wekken dat het boek een verkapte reclamefolder is voor het project van een stichting.
Maar de jarenlange inspanning van Veldhuijzen van Zanten had best onderwerp van onderzoek kunnen zijn, zonder dat daarmee de objectiviteit van de publicatie in gevaar was gekomen. Zijn vergaande fascinatie voor het ontwerp is namelijk even goed onderdeel van de receptiegeschiedenis als de beschrijving van het Maison d’Artiste in architectuurkritische en -historische publicaties. Extra interessant is dat Veldhuijzen van Zanten niet de enige is die mateloos gefascineerd is door het ontwerp Van Doesburg en Van Eesteren. En dat roept de vraag op: waarom weet dit ontwerp van bijna een eeuw oud nog altijd te boeien? Wat maakt het zo bijzonder? Die reden is niet dat het Maison d’Artiste een icoon is van De Stijl, zoals de titel stelt. De iconische status van het Rietveld-Schröderhuis is veel groter, al wordt dat op pagina 65 gerelativeerd door te laten zien dat het die status pas vanaf de jaren vijftig kreeg. Het Maison d’Artiste is veel minder bekend, zeker bij het grote publiek.
Het Maison d’Artiste prikkelt vooral door zijn radicaliteit, met vertrekken die ‘min of meer lijken te zweven’, zoals Broekhuizen in de inleiding schrijft, met een trappenhuis als centrale kern in plaats van een gang, maar bovenal doordat ‘schilderkunst en architectuur volledig samenvallen’ tot ‘een harmonieuze eenheid die krachtige indrukken biedt aan de bewoner’. De reden om een boek aan dit ontwerp te wijden is dat sommige mensen staan te popelen om dit architectonische experiment alsnog te verwezenlijken terwijl anderen dit niet zo’n goed idee vinden. Deze discussie is in het boek op de achtergrond steeds aanwezig, zonder dat er stelling wordt genomen. Dat is begrijpelijk en zelfs prijzenswaardig want onpartijdig, maar ook enigszins onbevredigend