Nieuws

Architectuurgeschiedenis als ambacht: in memoriam Manfred Bock

Als ik aan Manfred Bock denk, ontvang ik beelden van zowel een kritisch architectuurhistoricus als van een ongemakkelijke zo niet stroef overkomende man. Die afstandelijkheid voelt soms aan als een dikke winterjas, soms als een dun laagje folie: in beide gevallen maskeren ze een intellectuele gevoeligheid die wars is van iedere vorm van wetenschappelijk sektarisme, aanstellerij en dweperij.

Manfred Bock in de Droogbak, 1983

Bovenstaande is de kern van mijn ervaringen met en herinneringen aan Manfred Bock als nabije collega-onderzoeker en hoogleraar, hij in Amsterdam en ik in Groningen. In een periode van méér dan dertig jaar heb ik hem vele malen bij tal van uiteenlopende, meest academische gelegenheden in binnen- en buitenland ontmoet en gesproken, maar tot een speciale band of vorm van samenwerking is het nooit gekomen. Daar zat overigens geen van beiden op te wachten: het wederzijds respect was er, en dat manifesteerde zich op momenten dat we iets voor elkaar konden doen, vooral als het ging om het verdedigen en promoten van waardevol architectuuronderzoek in het voor kunsthistorici vaak barre NWO-klimaat.

Dat we uiteenlopende opvattingen over ons vakgebied hadden – zowel op gebied van onderwijs als onderzoek – is nooit een belemmering voor contact of sympathie geweest. Vanaf de jaren tachtig heb ik me sterk gemaakt voor het losweken van de architectuurgeschiedenis uit het grotere verband van de academische kunstgeschiedenis en voor de inrichting van een geheel zelfstandige architectuuropleiding met zo weinig mogelijk kunsthistorische tierelantijnen. Een prachtig en ambitieus project dat heel even goed gewerkt heeft, maar dat sinds kort smadelijk is gestrand in de algehele malaise van de Letterfaculteiten. Manfred Bock heeft vanaf het moment dat hij in Amsterdam in de Droogbak als onderzoeker aan de slag ging juist geijverd voor een gedegen, kunsthistorische onderbouwing van de beoefening van de architectuurgeschiedenis, in het bijzonder die van de moderne tijd. Een vakgebied dat in Nederland te veel en te lang was verstrikt geraakt in prietpraat van architecten en de aan hun bureau of leerstoel verbonden critici. Het sleutelbegrip daarbij is, achteraf gezien, Baukultur – het brede verband van het ‘bouwen’ waarin de architectuur zowel als kunst en als kennisveld beschreven wordt in haar culturele, sociale, economische en politieke verhoudingen tot de samenleving.

Dit bijna holistische idee van de architectuur – en daarbinnen van de architectuurgeschiedenis – was halverwege de jaren zeventig in Nederlandse architectuurkringen volslagen onbekend. Manfred Bock heeft het, zonder daar een persoonlijke missie of programma van te maken, in de toenmalige Nederlandse architectuurwereld geparachuteerd door middel van zijn wetenschappelijk onderzoek.
Het was architect H.P. Berlage die hem in het academisch jaar 1972-1973 van Berlijn naar Amsterdam had gebracht, naar de Droogbak wel te verstaan, waar op dat moment het archief Berlage bewaard werd in de collectie van het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst – een zijtak van de (toenmalige) Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ). Achteraf gezien liepen daar waarschijnlijk meer buitenlandse onderzoekers rond dan Nederlanders, en het opmerkelijke is dat die vrijwel allemaal geïnteresseerd waren in Berlage zelf als architect of in de kring van architecten uit zijn directe omgeving: de Amsterdamse School. De toon was gezet door de bescheiden maar uiterst scherpzinnige studie van Susan Frank over Michel de Klerk en de Amsterdamse School uit 1969, en, kort daarop, door het baanbrekende onderzoek van de Amerikaanse kunsthistorica Helen Searing – in 1971 in New Haven gepromoveerd op een studie over Housing in Holland and the Amsterdam School, in de loop der jaren gevolgd door een reeks studies over de architectuur en de architectonische expressie van de grootschalige arbeiderswoningbouw in Amsterdam, in het bijzonder die van Berlage.
Het was een lijn van architectuurhistorisch onderzoek die in de vooroorlogse jaren van de New Deal door Catherine Bauer was geïnitieerd en die in de jaren zestig – mede als een kunsthistorische reactie op het werk van Jane Jacobs – weer opnieuw werd geactiveerd. Voorlopig hoogtepunt – of sluitstuk – van deze Amerikaanse fascinatie voor de expressionistische experimenten en het utopische gehalte van de Amsterdamse volkswoningbouw, is het monumentale Housing Design and Society in Amsterdam. Reconfiguring Urban Order and Identity, 1900-1920 (1998) van Nancy Stieber. Hier treedt de architectuurgeschiedenis letterlijk buiten haar oevers en staat niet de woningbouw als fysiek object centraal, maar veeleer het sociale domein waarbinnen de hervorming van woningmarkt en volkshuisvesting plaatsvonden.

De kolossale Droogbak werd in die jaren, naast de Amerikanen, vooral bevolkt door architecten uit Italië, waar de belangstelling voor Berlage en ook voor de Amsterdamse School eveneens dateerde van lang vóór de oorlog. In de jaren van de wederopbouw was het vooral Bruno Zevi en diens concept van een ‘organische architectuur’ dat de aandacht richting Amsterdamse School stuurde. Maar hoeveel Zevi met zijn beeldende architectuurgeschiedenissen ook heeft bijgedragen aan de wereldwijde popularisering van de architectuur van de Nederlandse volkshuisvesting, in Italië was hij zeker niet de enige. Nederlandse architectuur in de meest brede zin van het woord – dat wil zeggen: inclusief de experimenten van bijvoorbeeld J.J.P. Oud in Rotterdam – kreeg veel aandacht in de handboeken van Samonà (1959) en vooral van Benevolo (1960).
De Italiaanse belangstelling kwam vooral voort uit nieuwsgierigheid naar de historische achtergronden van de naoorlogse positie van Nederland als gidsland op het gebied van architectuur, volkshuisvesting en ruimtelijke ordening. Dat was ook de motivatie achter het eerste zelfstandige en vooral bibliografisch georiënteerde overzicht van de moderne architectuur in Nederland door de Florentijnse architect-historicus Giovanni Fanelli (1968). Een onmisbaar studieboek dat in de decennia daarna de meer historisch-kritische monografieën en handboeken van productieve onderzoekers als Maristella Casciato, Sergio Polano en Manfredo Tafuri (mede) mogelijk maakte. Maar wat de Italiaanse historiografische traditie extra interessant maakt, is dat die niet enkel kunst- of architectuurhistorisch van karakter is, maar in enkele gevallen ook streng architectonisch. Dat wil zeggen, het zijn analysen die hun begin- en eindpunt hebben in de actuele ontwerppraktijk. In 1961 publiceerde Giorgio Grassi in Casabella een cruciale studie over ‘Immagine di Berlage’, vergezeld door de Italiaanse vertaling van de eerste drie artikelen uit Berlages Studies over Bouwkunst, Stijl en Samenleving. Uiteindelijk moest er weer een Italiaanse architectuurimmigrant, Umberto Barbieri, aan te pas komen om Nederlandse architecten en kunsthistorici met niet aflatende ijver uit te leggen wat volgens Italiaanse architecten van bijvoorbeeld Tendenza, de architectonische essentie is van Berlages ‘stadsbouwkunst’ is.

Dit was de architectuurhistorische drukte waarbinnen Manfred Bock halverwege de jaren zeventig zijn visie op met name Berlage, als architect, stedenbouwer en woningbouwer, ontwikkelde en projecteerde. Ik vind het niet toevallig dat de eerste regels die hij in het Nederlandse taalgebied over Berlage schreef, gewijd waren aan diens decoratiesysteem en materiaalgebruik: baksteen, beton, ijzer en staal. Dat was de gortdroge, maar daarom niet minder strategische opening van zijn bijdrage aan de samen met Pieter Singelenberg geschreven catalogus H.P. Berlage, bouwmeester 1856-1934, die in 1975 verscheen als onderdeel van het ‘architectuurkwartet’, de eerste museale presentatie van moderne architectuur in Nederland.1
Met deze ogenschijnlijk marginale, architectuurhistorische manoeuvre nam de kunsthistoricus uit Duitsland – tezamen met zijn bijdrage aan de catalogus over de vijf architecten rond het tijdschrift Architectura – scherp afstand van de in Nederland gangbare, en ook door Singelenberg nog gereproduceerde mythe rond Berlage als vader van de moderne architectuur in Nederland, en de Beurs in Amsterdam als het centrale sleutelstuk. In plaats daarvan werden in 1975 de contouren zichtbaar van een voor de Nederlandse architectuurgeschiedbeoefening even nieuw als revolutionair type onderzoek. Hierin wordt niet het afzonderlijke gebouw – in het geval van Berlage natuurlijk de Beurs – als maat van alle architectonische dingen beschouwd, maar komen veeleer de architectonische ontwikkeling, het wordingsproces en de bewerking van het ‘materiaal’ in de concrete ontwerppraktijk als totaliteit op de onderzoekstafel te liggen.

Het is een heuristische manier van onderzoek die als het ware begint bij een virtueel of imaginair atelierbezoek – een speurtocht naar het architectonische gereedschap – en eindigt met complexe, historisch-kritische analysen van de wederkerigheid tussen architectonische vorm en stedenbouwkundige concepten. De eerste, echte proeve van deze aanpak is zijn dissertatie over Berlages bijdrage aan de architectonische cultuur in Nederland die hij in 1980 aan de Freie Universität Berlin verdedigde en waarvan drie jaar later de handelseditie verscheen.2 Dit boek heeft voor de Nederlandse architectuurgeschiedenis de betekenis van een manifest. Het is een demonstratie van architectuurgeschiedenis als een vorm van ambacht die verwant is aan die van strenge Duitse architectuurgeleerden als Tilman Buddensieg (Bocks leermeester en promotor) en vooral ook aan Winfried Nerdinger (München), een aanpak die mij persoonlijk nog steeds erg aanspreekt maar waar ik me zelf nooit aan gewaagd heb. Behalve toen ik me bezighield met het onderzoek naar J.J.P. Oud. Toen ik daaraan begon, voelde ik op afstand de goedkeuring van Manfred Bock, die waarschijnlijk hoopte dat ik daarmee als kunsthistoricus toch nog op het juiste pad zou kunnen geraken.

Als hoogleraar heeft Manfred Bock zijn visie en werkwijze niet alleen verdiept maar ook weten over te dragen op studenten. Projectgebonden onderwijs heeft geleid tot een indrukwekkende reeks van ‘collectieve’ studies over de Nederlandse architectuur in de eerste helft van de twintigste eeuw. Tot boeken die intussen de status van standaardwerken hebben verworven, zoals de monografieën over J.P. Kloos, Groep ’32, De Klerk en in het bijzonder de imposante boeken over Cornelis van Eesteren, architect urbanist.3

Dat het denken over architectuur vanuit een breed geschakeerd begrip van Baukultur niet alleen leidt tot een kritische architectuurgeschiedschrijving maar ook tot een genuanceerde architectuurkritiek, bewijst het essay dat Manfred Bock in 1998 publiceerde over Wiel Arets. Net als zovelen was ook ik verrast door zijn keuze om, al was het maar voor even, afstand te nemen van een bijna levenslange obsessie voor Berlage en Van Eesteren ten gunste van een contemporaine architect. Maar van alles wat Manfred Bock tot nu toe heeft geschreven, is dit opstel mij het dierbaarst. Waarom? Omdat het toch al moeilijk toegankelijke oeuvre van Wiel Arets aanleiding is voor een etude over de problematische verhoudingen tussen het eigentijds architectonisch ontwerpen en de architectuurgeschiedenis. Manfred Bock laat zich uiteraard niet verleiden om de architectuur van Arets in de hoek te zetten van SuperDutch, esthetisch minimalisme of de esthetiek van anti-aesthetics, maar probeert met het vertrouwde gereedschap van de kunsthistoricus de vele paradoxen en raadsels waar de gebouwen en teksten van Arets vol van zijn, niet zozeer te ontzenuwen of op te lossen, maar tot problemen van de geschiedenis van de architectuur te maken. Als historicus bereikt hij daarmee exact hetzelfde wat Wiel Arets als architect met zijn oeuvre voor ogen heeft: gebouwen – of het nu een flatgebouw of winkelpand is – een architectonische vorm geven ‘die zich door intensiteit onderscheidt en van meet af aan aanspraak maakt op een plaats in de architectuurgeschiedenis.’4

Manfreds monografie over Arets is een briljante oefening die de geldigheid van een in de kunstgeschiedenis verankerde architectuurgeschiedbeoefening overtuigend demonstreert. En die daardoor ook de betekenis van de architectuurgeschiedenis binnen het brede veld van de architectonische cultuur zichtbaar maakt. Dat is de les die ik in de loop der jaren van Manfred heb geleerd en die hij – op vaak straffe wijze – ook op zijn medewerkers en studenten heeft willen overbrengen.