In zijn boek The NAi Effect. Creating Architecture Culture beschrijft Sergio Figueiredo het ontstaan en verdwijnen van het Nederlandse Architectuurinstituut en zijn betekenis voor de Nederlandse architectuur.
‘Wat is er in hemelsnaam met het NAi gebeurd?’ Afgelopen mei ontmoette ik diverse buitenlandse vrienden op het biënnaleterrein in Venetië. ‘Dat wordt een lang verhaal’, antwoordde ik toen. Maar wie nu met de vraag wordt geconfronteerd kan verwijzen naar het boek The NAi Effect. Creating Architectural Culture, het proefschrift waarop de Portugese architect Sergio Miguel Figueiredo twee jaar geleden promoveerde aan de University of California Los Angeles (UCLA). Het beschrijft nauwkeurig de voorgeschiedenis, de bloeitijd en de teloorgang van het Nederlands Architectuurinstituut (NAi), dat in 2013 heeft plaats moeten maken voor Het Nieuwe Instituut.
Tijdens zijn speurwerk in de archieven en zijn vele interviews met betrokkenen, moet Figueiredo zijn overvallen door het tragische besef dat hij niet alleen de levensloop van het instituut moest beschrijven, maar ook het lijden en sterven. Het laatste werd bezegeld door de slachtpartij van Halbe Zijlstra en de afgedwongen fusie van het NAi met instituten voor design- en e-cultuur onder de trendy accolade van de Angelsaksisch-neoliberale categorie van de ‘creatieve industrie’. Al in 2013 sprak hij er schande van in het prestigieuze architectuur- en designblad Domus: ‘De ontmanteling van het Nederlands Architectuurinstituut is ongelofelijk kortzichtig: het zal niet alleen worden omgezet in een verminderde zichtbaarheid van de architectuur, maar ook bedreigt het de opmerkelijke verworvenheden van de Nederlandse architectuur van de afgelopen vijfentwintig jaar.’
Figueiredo is dan ook rouwig en vooringenomen. Maar dat ben ik ook. Interest declared. Vanaf 1980 ben ik achttien jaar in dienst geweest van het NAi en een van zijn voorlopers, de Stichting Wonen. Ik heb dus de voorbereiding en de beginperiode van het instituut intensief meegemaakt en me er, als redacteur van Wonen-TABK en Archis, ook royaal over uitgelaten. Maar het lezen van The NAi Effect maakte me duidelijk dat ik alle fasen van mijn rouwproces nu wel achter de rug heb. Dat komt waarschijnlijk omdat het al eerder was begonnen. Het NAi is helaas aan zijn einde gekomen, maar daarmee gelukkig ook zijn ontluisterende lijdensweg.
Het NAi werd in 1988 opgericht als sectorinstituut met een breed programma. Het verzamelde en beheerde (liefst complete) archieven van architecten, beschikte over een bibliotheek en studiezaal, stelde tentoonstellingen samen, organiseerde lezingen en debatten en verzorgde publicaties, waaronder een tijdschrift. Het was het resultaat van een ingewikkeld proces waarbij drie partijen – Het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (NDB), de Stichting Architectuurmuseum (SAM) en de Stichting Wonen – met toenemende gretigheid op een fusie aanstuurden. Dit alles met instemming en ondersteuning van twee samenwerkende departementen, het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) en dat van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM).
De Stichting Wonen, voortgekomen uit een naoorlogs voorlichtingscentrum ter bevordering van een ‘nieuwe wooncultuur’, was dankzij Ruud Brouwers omgevormd tot een interdisciplinair en half activistisch steunpunt dat inspeelde op de dynamiek van de stadvernieuwing, waarna de stap volgde van het ‘bij een breed publiek wekken van belangstelling voor de culturele dimensie van architectuur en stedenbouw’. Rond het door hem geleide blad Wonen-TABK ontwikkelde Brouwers een tentoonstellingsprogramma voor de smalle pijpenla aan de Leidsestraat.
De SAM was in 1955 opgericht als opvolger van de vooroorlogse Tentoonstellingsraad, een samenwerkingsverband tussen de beroepsorganisatie Bond van Nederlandse Architecten (BNA) en het Genootschap Architectura et Amicitia (A et A). De SAM diende vooral als orgaan van de beroepswereld om te lobbyen voor een architectuurmuseum. Als dat er eenmaal was, zo gaven de statuten aan, kon ze zich opheffen en de door haar beheerde archieven overdragen aan de staat.
Het NDB, opgericht in 1971 als thuishaven voor de verkruimelende archieven, had nauwelijks gekwalificeerd personeel. De ongeklimatiseerde zolder van het gebouw aan de Amsterdamse Droogbak en archivistische nonchalance maakten de toestand van de aan de Rijksoverheid toevertrouwde documenten er niet beter op. De NDB-staf wilde echter de in het archief verzamelde kennis ook laten uitmonden in onderzoek, tentoonstellingen en publicaties, zeer tegen de zin van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg waaraan het NDB onderhorig was. Desondanks bood het onderdak aan academici, promovendi en stagiaires om onderzoek te doen. Tentoonstellingsruimte werd soms gevonden bij de Stichting Wonen of in bestaande, grote musea.
De samenwerking tussen de drie fusiepartners werd in de jaren zeventig steeds intensiever. De druk op de overheid om een breed architectuurmuseum te stichten mondde uit in krachtige, voor het publiek zichtbare, voldongen feiten: een tentoonstellingskwartet Berlage/Architectura/Amsterdamse School/Americana in 1975, en een vijftal parallelle exposities over het Nieuwe Bouwen in 1982. Alles met catalogi vol academisch doorwrochte artikelen met voetnoten. Het leek of de kunsthistorici plotseling een visum voor de twintigste eeuw hadden gekregen. Minister Elco Brinkman zou zomaar de indruk kunnen krijgen dat deze synergie alleen nog maar een nieuw, institutioneel kader nodig had. Zo werd het NAi in 1983 dan ook namens Brinkman aangekondigd door Directeur-Generaal Jan Riezenkamp tijdens de opening van de Eerste Biënnale van Jonge Nederlandse Architecten.
Wat volgde was een periode van zorgvuldige instituutsbouw. Ze werd slechts onderbroken door de ‘stedenstrijd’, die eindigde in de uitruil van de bereidheid uit Amsterdam te verhuizen en de belofte van een nieuw gebouw in Rotterdam. Er ontstond een waaier van stuur- en werkgroepen en er werden oriëntatiebezoeken afgelegd aan zusterinstituten in het buitenland. Daarbij ging vooral het nieuwe Canadian Centre for Architecture (CCA) in Montreal het ambitieniveau bepalen. In 1988 was de stichting NAi een feit, een jaar later werd Adri Duivesteijn tot directeur benoemd, er kwam een beleidsplan en op 29 oktober 1993 werd het door Jo Coenen ontworpen gebouw door koningin Beatrix feestelijk geopend.
Heilsgeschiedenis
The NAi Effect is, net als de Bijbel, een heilsgeschiedenis met een kwade afloop. Hierboven heb ik het Nieuwe Testament samengevat van de stal van Bethlehem tot aan de intocht in Jeruzalem. De ondertitel Creating Architectural Culture is echter vooral van toepassing op het eerste deel van het boek. Net als in het Oude Testament krijgen de latere gebeurtenissen hun cultuurhistorische betekenis, worden ze door profeten al ‘voorzegd’ of voltrekken ze zich soms, raadselachtig genoeg, voor de eerste keer.
Zo is het verbazingwekkend om te lezen dat er in de 19de eeuw al een breed architectuurinstituut heeft bestaan. Dankzij de tomeloze energie van Johannes Hermanus (Jan) Leliman werd in 1885 een ‘waardig gebouw’ geopend voor de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst aan de Marnixtraat in Amsterdam. Het had archiefruimten, tentoonstellingszalen, ontmoetingsruimten, een bibliotheek en leeszaal en de nodige kantoorvertrekken. Het verzamelde niet alleen mooie plaatjes, maar ook constructieve en decoratieve gebouwdelen, werktekeningen, reisschetsen en correspondentie. Kortom, een complete voorafspiegeling van het NAi.
Wat is er destijds in hemelsnaam mee gebeurd? Welnu, de verlichte Maatschappij werd in 1918 weggefuseerd in de BNA, die zich meer bezig hield met beroepsmatige belangen, zoals titelbescherming, honorariumtabellen en maatschappelijke zichtbaarheid van de architectenstand. Drie jaar later werd het gebouw gesloten en verkocht. Jan Leliman was toen allang overleden, maar zijn zoon Willem – die in 1884 nog op zevenjarige leeftijd de eerste steen aan de Marnixstraat had gelegd en in alle opzichten de voetsporen van zijn vader volgde – had de teloorgang al zien aankomen. In 1912 bepleitte hij in De Bouwwereld het stichten van ‘Een architectuurmuseum’. Tot vervelens toe werd hij later aangemerkt als de Johannes de Doper van het gewenste NAi. Uit Figueiredo’s boek blijkt dat we beter niet Willem maar vader Jan die rol hadden moeten geven.
Het eerste deel van The NAi Effect leidt de lezer terug naar de 19de eeuw. Dat was het tijdperk waarin het leerstuk van Alberti – de architect bouwt niet, maar maakt tekeningen – uitmondde in het ontstaan van een zelfstandige beroepsgroep binnen de stedelijke burgermaatschappij. Gelijktijdig ontstond de behoefte aan een architectonische cultuur. Men wilde een debat (beleefd, als heren onder elkaar) waarin historische erfenissen en theoretische inzichten aan elkaar werden geknoopt tot een disciplinaire identiteit waar het, na het opbreken van de klassiek-vitruviaanse traditie, aan schortte. Daarmee zou de architect zich onderscheiden van de ingenieur, de meestertimmerman en de eigenbouwer. Om voor die culturele meerwaarde een markt te creëren diende die architectonische cultuur ook met een breder publiek te worden gedeeld.
Begrippenschema’s
Figueiredo laat zien welke dilemma’s daarbij de ontwikkeling zijn gaan bepalen. In de eerste hoofdstukken vat hij ze samen in contrasterende categorieën. Maar schema’s van abstracte begrippen zijn meer behulpzaam bij het classificeren van collecties en instituten dan bij de historische verklaring van hun ontstaan.
Zo onderscheidt hij collecties met kritische diepte en encyclopedische breedte. Bij verzamelingen van de eerste categorie valt het archief samen met de boodschap. Inigo Jones verzamelde Palladio-tekeningen niet alleen omdat hij ze mooi vond, maar ook om het Palladianisme te onderbouwen. Meer passend bij de educatieve bedoelingen van de Verlichting zijn de musea met een encyclopedische breedte, waar verschillende interpretaties mogelijk zijn en elkaar uit kunnen dagen. Figueiredo lost het op met een ouderwetse dialectische synthese; zowel de verzamelingen van het CCA als van het NAi zijn superieur omdat ze kenmerken van beide hebben.
Een ander voorbeeld. Figueiredo maakt veel werk van het onderscheid tussen een reflective en een projective museum of instituut. Reflective staat bij Figueiredo voor het uitsluitend bewaren en archiveren van de mooie stukken uit het verleden, die alleen werden geëxposeerd om bewondering af te dwingen. Projective is de beschikbaarstelling van de verzameling om die te bestuderen en bediscussiëren vanuit een engagement met het heden. Dit onderscheid werkt hij uit tot dat tussen tempel en forum, ‘schone bouwkunst’ en architectonische discipline, Riegl en Semper. Dit schema moet hem helpen om de impasse in het interbellum te verklaren. Na de oproep van Willem Leliman uit 1912 liepen pogingen om een architectuurmuseum te stichten vast. A et A voelde zich destijds zodanig de eigenaar van het debat, dat ze actief een ‘dood’ museum nastreefden. Liever dàt dan een voldragen instituut dat hen mogelijk zou beconcurreren.
Opnieuw ziet Figueiredo de oplossing in de synthese; wonderlijk genoeg komt die erop neer dat het ideale projective instituut de dialectische synthese is van de reflective en de projective positie. (Wie herinnert zich nog Charles Jencks’ formule: ’postmodern = ½ modern + ½ postmodern’?) Wat ook verwarrend werkt is dat beide termen lijken te zijn ontleend aan andere architectuurdiscussies, waarvan de schrijver kennis heeft genomen. Dus, lezer, even niet meteen denken aan Donald A. Schön’s reflective practitioner (1983). Ook niet aan Somol en Whitings polemische pleidooi voor een projectieve in plaats van een kritische architectuurpraktijk (2002). Weliswaar haalt Figueiredo die ook aan, waarbij schrijver dezes tot zijn verbazing als voorloper wordt opgevoerd. Even verbazingwekkend verklaart hij de heroriëntatie van het architectuurhistorisch onderzoek in de jaren zeventig aan de invloed van Manfredo Tafuri. Deze auteur was toen echter alleen bekend via een xerox-circuit binnen de Delftse architectuurfaculteit en via een beroerde Engelse vertaling van Progetto e Utopia uit 1976. Ik zou eerder het krediet willen geven aan Ed Taverne. Tafuri’s invloed drong pas door in de Nederlandse publieksmanifestaties van de Rotterdamse Kunststichting, waar Umberto Barbieri actief was.
Het NAi, een deus ex machina?
Ondanks die conceptuele belijningen op een ruim 160 jaar lange, weerbarstige weg lijkt de verschijning van het volledig opgetuigde NAi toch nog een deus ex machina. Waarom lukte het ineens wèl? Dankzij Figueiredo’s archiefgerichte werkwijze blijven een aantal omstandigheden onderbelicht. Zo stonden de beroepsverenigingen buitenspel nadat de SAM haar archieven onder de pannen had gebracht. De remmende werking van Monumentenzorg werd opgeheven door het NDB eruit los te weken. De belangstelling voor architectuur was zowel gegroeid als gepolitiseerd door de stadsvernieuwing, en werd omarmd door cultuursocialistische bouwwethouders. Na 1980 zorgde de inmiddels opgetuigde stadsvernieuwingsindustrie voor opdrachten aan een nieuwe generatie architecten die open stond voor wat er buiten de grenzen gebeurde. In navolging van het Amsterdamse ARCAM werden veel lokale architectuurcentra opgericht. Hoe meer er te bediscussiëren viel, hoe meer het culturele kapitaal van de architectuur groeide. Haar emancipatie in het kunstenbeleid werd in 1991 bezegeld door een aparte regeringsnota.
Waar, tenslotte, is het misgegaan met het NAi? Moeten we Guus Beumer de schuld geven? Of Halbe Zijlstra? Of het neoliberalisme in het algemeen dan maar? Wie de komst van het neoliberalisme in Nederland markeert in 1982, toen het eerste Kabinet Lubbers begon met bezuinigingen en privatiseringen, moet wel beseffen dat er in het beleidsdenken nog veel uitlopers van de verzorgingsstaat voor weerstand zorgden. De politieke urgentie van de stadsvernieuwing heeft de privatisering van de woningmarkt en het opruimen van het planningsapparaat vertraagd. Ook in het kunst- en cultuurbeleid markeerde het kernbegrip ‘kwaliteit’ de overgang van ‘specifiek welzijn’ naar ‘marketing’. Voor bewindslieden en ambtenaren kon het brede NAi in aanbouw nog worden gezien als een stralend monument van ‘nieuw beleid’. Toen het er eenmaal stond en de ambtelijke ‘stichtingspioniers’ langzaam maar zeker waren vertrokken, werd het alsnog het doelwit van strakkere prestatie-eisen, nagestreefde bezoekersaantallen, gekorte budgetten en het zoeken van sponsoren. Al een jaar na de opening van het NAi begon men met de opruiming van de restanten van de ‘anticyclische’ overheidsondersteuning.
Het laatste deel van The NAi Effect laat zien hoe de wisselwerking tussen het archief, de studiezaal en de exposities en debatten gestaag achter de horizon is verdwenen, evenals de aandacht voor een disciplinaire cultuur. Figueiredo beschrijft de lijdensweg van de opeenvolgende directeuren die het NAi na Duivesteijns vertrek hebben moeten doorstaan. Op hun eigen manier koesterden ze allen een liefde voor de architectuur, ook al verschilden ze aanzienlijk in hun keuzes: de blockbusters van Feireiss, de marketing van Superdutch-architecten van Betsky en de offshore wereldverbetering van Bouman. Steeds meer werden ze een soort burgemeesters in oorlogstijd, die de eisen van de subsidiegever slechts konden overleven door ze te internaliseren. Zo is het aan haar gewijde instituut langzaam medeplichtig geworden aan de uitholling van architectuur tot ‘creatieve industrie’. Het Nieuwe Instituut – zo blijkt al uit de naam – is opgezet om het werk af te maken. Alleen de wettelijke eis om het cultureel erfgoed ‘als een goed huisvader’ te verzorgen maakt het archief tot de enige subsidiekurk waarop de hele onderneming drijft. Voorlopig hoeven de architectuurliefhebbers op niets anders meer te rekenen.