Recensie

Jan Duiker

Een nieuwe publicatie over Jan Duiker biedt een gedegen overzicht van diens leven en werk. Met name de cultuurhistorische dimensie waarin auteur Herman van Bergeijk voorziet, is een waardevolle aanvulling op de bestaande literatuur over de architect, aldus Otakar Máčel.

Openluchtschool, Amsterdam (1929-1930) Jan Duiker – foto A.J. van der Wal / Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Bij het publiek is Jan Duiker vooral bekend door het sanatorium de Zonnestraal in Hilversum. Voor de kenners komen daar de Ambachtsschool en de Nirwana-flat in Den Haag bij, de Openluchtschool en Cineac in Amsterdam en Hotel Gooiland in Hilversum – dit laatste gebouw werd na zijn vroege dood voltooid. De bekendheid van Duikers Zonnestraal is niet alleen het gevolg van de ultiem moderne en subtiel zakelijke architectuur, maar ook van de voortdurende publiciteit die het gebouwencomplex sinds jaar en dag ten deel viel. Er is geen ander modern gebouw in Nederland dat na de oorlog met zo’n regelmaat in de publiciteit kwam: afwisselend ging het over de bestemming van het gebouw, over restauratie of toch sloop.

De in Den Haag geboren Johannes Duiker (1890-1935) studeert in Delft, waar hij in 1913, tegelijkertijd met zijn vriend en latere compagnon Bernard Bijvoet, zijn diploma behaalt. Hun professionele carrière begint op het bureau van professor Evers, die net de prijsvraag voor het Rotterdamse stadhuis heeft gewonnen. De eclectische en historiserende architectuur van het stadhuis doet niet vermoedden dat Duiker spoedig zou uitgroeien tot één van de belangrijkste moderne architecten in Nederland. Een jaar later starten beide vrienden een architectenbureau in Den Haag, een stad waar zij een aantal belangrijke opdrachten zullen krijgen. In 1925 vertrekt Bijvoet naar Parijs, Duiker zoekt samenwerking met de constructeur Jan Gerko Wiebenga. Wiebenga, die in 1924 terugkeerde uit Verenigde Staten, is, net als Duiker, geïnteresseerd in de nieuwe, moderne bouwmethodes en hoogbouw. Hun samenwerking resulteert onder meer in de ontwerpen voor de Zonnestraal en de Nirwana-flat. Duiker ontwerpt niet alleen, maar wordt ook actief als schrijver over architectuur, eerst voor Bouwbedrijf en later zit hij in de redactie van De 8 en de Opbouw. Daarnaast geeft hij les en houdt hij lezingen. In 1930 publiceert hij het boekje Hoogbouw, een pleidooi voor moderne, efficiënte woningbouw, gebaseerd op de Amerikaanse ervaringen en mede geïnspireerd door Le Corbusier. In 1933 wordt bij Jan Duiker kanker geconstateerd en in februari 1935 overlijdt hij in zijn vierenveertigste levensjaar.
Met zijn eerder gepubliceerde monografieën over Dudok en Wils heeft Herman van Bergeijk een naam hoog te houden. De vraag is echter wat er aan de bestaande kennis over Duiker, er verschenen inmiddels meerdere publicaties, kan worden toegevoegd. Aan het begin van het boek beantwoordt de auteur die vraag zelf: nog niet alle feiten zijn op een rij gezet en de cultuurhistorische dimensie ontbreekt. Dat laatste valt zeker te beamen.

Het eerste hoofdstuk van het boek levert wat men in de Weense kunsthistorische school ‘Literaturkritik’ noemde: een kritisch overzicht van bestaande beschouwingen over het werk van Duiker, hetgeen tot nu toe zeker ontbrak. Daaruit blijkt dat Duiker in Nederland al spoedig de naam van een begaafde, functionalistische architect verwierf, maar dat deze reputatie voornamelijk binnen de eigen kring bleef. Internationaal was er weinig aandacht voor Duiker, hoewel hij werd opgenomen in het overzicht Modern Architecture. Romanticism and Registration van H.R. Hitchcock uit 1929, inclusief de net voltooide Zonnestraal. Dit was verdienstelijk, maar in de Europese verhoudingen moet men de toenmalige betekenis ervan niet overschatten. Duikers roem was vooral Nederlands. Siegfrid Giedion, de ongekroonde paus van de CIAM, heeft geen oog voor Duiker, mogelijk ‘contamineerde’ Duiker zijn beeld van Le Corbusier. Na de oorlog begon het beeld te kantelen, hoewel Duiker bijvoorbeeld nog niet genoemd wordt in het standaardwerk van Leonardo Benevolo. Toch verwierf Duiker zijn plek in een systematisch Nederlandse architectuurgeschiedenis eerst in het buitenland. In het overzicht van de Nederlandse moderne architectuur van Giovanni Fanneli (Firenze 1968) is een subhoofdstuk aan Duiker en Bijvoet gewijd, waar zonder aarzelen het bijzondere van hun werk wordt benadrukt. Tien jaar later werd het boek ook in Nederland door de Staatsuitgeverij uitgebracht. Intussen werden hier in 1971 en 1972 twee nummers van het tijdschrift Forum gewijd aan het oeuvre van Duiker. Vervolgens verscheen tien jaar later de studie van Jan Molema’s TU werkgroep waarin Duikers oeuvre nader wordt geanalyseerd. In 1999 publiceerden Rainer Bullhorst en Ida Jager het boek Duiker in Den Haag en in 2010 verscheen een bundel over de restauratie van de Zonnestraal. Met zo’n overzicht verschaft Van Bergeijk de lezer historisch inzicht in het fenomeen Duiker. Tegelijkertijd is het voor de auteur een legitimatie om zijn cultuurhistorische benadering van het onderwerp te rechtvaardigen: er verschenen meerdere analysen van Duikers architectuur, maar de contextuele onderbouwing ontbreekt.

Dit wordt duidelijk in het tweede, meest omvangrijke hoofdstuk, dat over Duikers professionele carrière gaat. Die wordt belicht vanuit verschillende gezichtspunten: krantenberichten, correspondentie, verslagen van vergaderingen, commentaar van vakgenoten en vanuit de standpunten van Duiker zelf. Het geheel levert een boeiend verslag op waaruit duidelijk wordt, dat Duikers werkende bestaan niet altijd even makkelijk verliep. Zo waren er oorspronkelijk vijf Nirwana torenflats gepland in Den Haag, waarvan er uiteindelijk maar één werd gebouwde. Het project verliep zo moeizaam dat Duiker op een gegeven moment voorstelde om naar Italië af te reizen om Mussolini hun ontwerpen aan te bieden. Wiebenga heeft dit echter resoluut geweigerd. Het kan bij sommige mensen bevreemding opwekken, maar in 1927 toen dit speelde, had Mussolini nog niet zo’n slechte naam. Hij moderniseerde Italië en steunde moderne kunst. Er waren toen in Europa meer intellectuelen, voornamelijk schrijvers, die zich tot hem aangetrokken voelden. Ook de verstandhouding tussen Wiebenga en Duiker blijkt niet altijd vlekkeloos te zijn verlopen. De constructeur beklaagde zich bij derden over Duiker, die plannen vaak en op het laatste ogenblik veranderde, zodat er telkens nieuwe berekeningen gemaakt moesten worden. Het boek bevat zeer veel achtergrondinformatie – wat hier en daar ten koste gaat van de leesbaarheid. Tussen de vele citaten en verschillende verwijzingen kan de lezer de draad makkelijk kwijtraken.

Over de carrière van Duiker als schrijver en propagandist doet Van Bergeijk in het derde hoofdstuk verslag. Duiker heeft namelijk ook met het woord voor de moderne architectuur gestreden, zij het niet meteen. Pas in 1926, onder invloed van Wiebenga, die redacteur van het Bouwbedrijf was, begon hij te schrijven. Als in 1932 het blad De 8 en Opbouw verschijnt hoort Duiker tot de vaste kern van medewerkers. Zijn bijdragen variëren van concrete onderwerpen, zoals het verwarmen van moderne gebouwen of glas in de architectuur, tot redactionele commentaren en algemene beschouwingen over geometrische orde of architectuur als wetenschap die wel de vakken natuurkunde, filosofie, biologie en medische kennis moest bevatten, maar zeker geen kunstgeschiedenis. In dit hoofdstuk wordt ook de ondertitel van het boek ‘Van warm naar koud’ duidelijk. Die verwijst namelijk naar de verschuiving in Duikers voorkeur, van de bakstenenarchitectuur met de haard als centrum van het huis à la Frank Lloyd Wright (warm), naar de toepassing van beton en glas en zijn obsessie met frisse lucht (koud). De buitenlucht activeert volgens Duiker de huid en heeft een verlagende invloed op het aantal calorieën dat het lichaam nodig heeft.

Ook de restauratie van de moderne architectuur, in het bijzonder van de Zonnestraal, krijgt in het boek de aandacht. Zoals eerder vermeld, wordt de naoorlogse geschiedenis van het sanatoriumgebouw uiteindelijk bepaald door een langzaam verval tot moderne ruïne. Aan het begin van deze eeuw werd het sanatorium uiteindelijk gerestaureerd en is nu in gebruik als congrescentrum voor ‘een trendy party of een diner op maat’. Volgens de schrijver heeft de grondige restauratie het sanatorium berooft van zijn historiciteit. In feite is het gebouw bijna helemaal opnieuw gebouwd en zou men volgens hem beter van een replica kunnen spreken dan van restauratie, waarbij toch altijd iets van het origineel bewaart blijft. Maar gezien de geschiedenis van het sanatorium, zou je deze restauratie ook kunnen zien als een overwinning op de tijd en een geslaagd behoud van een bijzonder gebouw, zij het misschien in de vorm van een grote maquette.

Het laatste hoofdstuk bevat een lijst met alle ontwerpen van Duiker. Dat leidt soms tot een verdubbeling, want begrijpelijkerwijs komen daar dezelfde onderwerpen aan de orde als bij de bespreking van Duikers carrière, zij het korter. Anderzijds is een werklijst als naslagwerk praktisch. Dit grondige boek over Duiker brengt veel informatie over de achtergronden en beweegredenen van de architect en zijn omgeving samen. Het enige probleem is, dat het bijna teveel informatie bevat, wat de leesbaarheid soms in de weg zit.