De vraag wie wel of niet ‘fout’ was in de oorlog, en vooral hoe ‘fout’, wordt voor het eerst beantwoord door David Keuning in de publicatie Bouwkunst en de Nieuwe Orde.
Iedereen die geïnteresseerd is in, of onderzoek doet naar architecten bij wie de Tweede Wereldoorlog deel uitmaakt van hun werkzame leven, wordt geconfronteerd met de vraag naar de houding van de desbetreffende architect in die periode. Zat hij in het verzet of collaboreerde hij met de vijand? Of, en dat is het meest waarschijnlijke scenario, schipperde hij tussen een principiële stellingname tegen het fascistoïde gedachtegoed van de bezetter, en een fascinatie voor de Nieuwe Orde die volgens diezelfde bezetter in het verschiet lag?
H.Th. Wijdeveld, oprichter en redacteur van het spraakmakende tijdschrift Wendingen, is het bekendste voorbeeld van een architect die gezien wordt als ‘fout’ in de oorlog. Maar hoe ‘fout’ Wijdeveld nu precies geweest is, was niet bekend, totdat onlangs het boek Bouwkunst en de Nieuwe Orde verscheen van David Keuning. In dit proefschrift over collaboratie en berechting van Nederlandse architecten in de periode 1940-1950 ontrafelt Keuning deze casus met grote precisie en besteedt hij bovendien in de epiloog veel aandacht aan de naoorlogse reacties op het oorlogsverleden van Wijdeveld. Deze blijken zeer wisselend te zijn geweest. Enerzijds was er de erkenning van zijn kwaliteiten, die al in 1953 resulteerde in een overzichtstentoonstelling van zijn werk in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Deze tentoonstelling besteedde echter geen aandacht aan Wijdevelds oorlogsverleden en ook in de recensies werd er niet op ingegaan. Een reden daarvoor geeft Keuning niet, maar men wilde wellicht het feestje niet bederven, of waarschijnlijker, men wist gewoonweg niet wat Wijdevelds houding in de oorlog precies was geweest. Dat gebeurde wel in 1965, toen Nic. Tummers, beoogd biograaf van Wijdeveld, in een artikel in het Bouwkundig Weekblad het oorlogsverleden van zijn onderwerp omfloerst en vergoelijkend ter sprake bracht. Dat was tegen het zere been van K. Wiekart, de architectuurmedewerker van Vrij Nederland, die Tummers verweet zoveel vragen open te laten dat het speekwoord ‘waar rook is, is vuur’ hier meer dan ooit opgeld deed. Maar zoals nu te lezen valt in Bouwkunst en de Nieuwe Orde, bleek ook Wiekart niet op de hoogte te zijn van Wijdevelds lotgevallen in en na de oorlog.
Direct na de bevrijding werden Ereraden voor de Kunst opgericht, waarvan de Ereraad voor Architectuur er een was. Het merendeel van de leden had een vakinhoudelijke achtergrond. Ze kenden elkaar van het kunstenaarsverzet. Deze raad moest het gedrag van collega’s tijdens de oorlog beoordelen en bepalen welk gedrag strafbaar was. Daarbij werd onderscheid gemaakt in acht typen vergrijpen, die oplopend in ernst liepen van ‘het niet bedanken voor het lidmaatschap van de Bond van Nederlandse Architecten, nadat deze onder Duitse invloed was gekomen’, tot de zwaarste, ‘het werken voor oorlogsdoeleinden’. Lidmaatschap van de door de Duitsers in het leven geroepen Kultuurkamer, waarvan architecten lid moesten worden om hun praktijk te kunnen blijven uitoefenen, zag men niet als vergrijp. Dat is des te merkwaardig gezien het feit dat een ariërverklaring onderdeel was van dat lidmaatschap. Zo kon het dat een architect als J.J.P. Oud, maar met hem vele andere bekende architecten die lid waren geworden van de Kultuurkamer, zoals bijvoorbeeld A. Boeken, M.F. Duintjer, N. Lansdorp, J.M. van der Mey, D.F. Slothouwer, Margaret Staal-Kropholler en J.G. Wiebenga, na de oorlog niet zijn veroordeeld. Lidmaatschap van de NSB of daarmee verwante organisaties werd wel als vergrijp gezien.
Elk type vergrijp kreeg een daarbij horende veroordeling. Deze varieerde van een berisping tot uitsluiting van deelname aan besturen, commissies en redacties binnen het vakgebied, van lidmaatschap van beroepsverenigingen, en een verbod op het aanvaarden van overheidsopdrachten of opdrachten van door de overheid gesubsidieerde lichamen. De Ereraad verhoorde naar schatting zeventig architecten als verdachte en twintig als getuige. Daarvan werden er 48 veroordeeld, waarvan er negentien in beroep gingen, meestal met succes. Een groot probleem was, zoals Keuning schrijft, dat de vele lijsten die de Ereraad had aangelegd van verdachte collega’s veel meer namen bevatten dan die van de zeventig architecten die voor verhoor waren langs geweest. Er waren dus veel meer vakgenoten die zich mogelijk schuldig hadden gemaakt aan de door de Ereraad gedefinieerde vergrijpen. Het simpele feit dat de meerderheid van de architecten in Nederland hiervoor niet ter verantwoording werd geroepen, maakte de veroordeling van hen bij wie dat wel het geval was minder aanvaardbaar.
De weerstand tegen de zuivering nam snel toe. Na een aanvankelijke roep om vergelding zaten weinigen te wachten op een eindeloze reeks rechtszaken. Bovendien moest het land opnieuw worden opgebouwd en daar waren veel architecten voor nodig. Velen vonden, schrijft Keuning, dat de zuivering was mislukt en dat was ook een algemeen aanvaard oordeel in de vakgemeenschap.
Keuning beschrijft in zijn zeer leesbare boek op nauwgezette wijze de casussen van alle door de Ereraad gehoorde architecten, waarmee niet gezegd is dat deze ook schuldig zijn bevonden. Onder hen vinden we behalve Wijdeveld bekende architecten als J. Gratama, A.J. Kropholler, B. Merkelbach, Ch.J.F. Karsten en Arthur Staal. Daarmee is de vraag wie wel of niet ‘fout’ was in de oorlog, en vooral hoe ‘fout’, voor het eerst beantwoord met informatie die is gebaseerd op omvangrijk bronnenonderzoek. Dat maakt Keunings boek tot verplichte kost voor architectuurhistorici en -critici, maar ook voor architecten die de ethiek van het vak hoog willen houden.
Onderzoekers hoeven vanaf nu alleen nog maar het register in het boek er op na te slaan om te zien welke architecten worden besproken, van welke feiten zij werden verdacht en hoe de beoordeling daarvan na de oorlog is verlopen.
Hopelijk is nu de weg vrijgemaakt voor studies naar het werk en de geschriften van bijvoorbeeld Jan Gratama, A.J. Kropholler en H.Th. Wijdeveld, aan wie tot nu toe geen monografieën zijn gewijd omdat hun oorlogsverleden potentiële auteurs ontmoedigde. Het spreekt vanzelf dat hun activiteiten in die periode niet ongenoemd mogen blijven, maar het belangrijke oeuvre van deze drie spraakmakende architecten uit de periode voor de oorlog verdient eenzelfde serieuze aandacht.