Recensie

Maniërisme en de verwatering van een begrip

In het onlangs verscheen De gestiek van de architectuur stelt de auteur Frans Sturkenboom dat wij op dit moment een maniëristisch momentum beleven. Door de verscheidenheid aan voorbeelden dreigt maniërisme een containerbegrip te worden en dat is jammer.

Wivina, Groot-Bijgaarden (2015) / architecten de vylder vinck taillieu – foto Filip Dujardin

Wat is maniërisme en hoe verhoudt dit begrip zich tot de architectuur? Kunsthistorici zullen bij het beantwoorden van deze vragen in eerste instantie verwijzen naar een stijlperiode die zich bevindt tussen de renaissance van de 15e eeuw en de barok van de 17e eeuw. Maniëristische kunstenaars (en daar vallen ook architecten onder) veroorloofden zich vrijheden met de strikte regels van de klassieken zonder dat dit al leidde tot de vloeiende dynamiek van de voldragen barok. Maniërisme is in deze optiek een soort hybride ‘tussenstijl’ die zowel met late renaissance als met vroege barok aangeduid kan worden. Het hybride karakter van deze stijl brengt een architectuur voort die niet zozeer behaagt vanwege haar harmonische schoonheid, maar die juist een lichte mate van ontregeling laat zien, waarbij welbewust gespeeld wordt met de bestaande conventies. Dit is misschien het best te herkennen in de twee bekendste iconen van de maniëristische architectuur uit de 16e eeuw: de vestibule van de Biblioteca Laurenziana in Florence van Michelangelo en de gevels van het Palazzo del Te in Mantua van Giulio Romano.

Dit maniërisme werd pas in de twintiger jaren van de vorige eeuw voor het eerst als een serieus te nemen bouwstijl beschreven door Nikolaus Pevsner en Erwin Panofsky. Het is opvallend en niet toevallig, zoals de Gentse hoogleraar Dirk de Meyer heeft aangetoond, hoe de ‘ontdekking’ van het maniërisme samenvalt met de opkomst van de modernistische architectuur. Rudolf Wittkower beschrijft in de dertiger jaren de maniëristische architect als iemand die zich welbewust wil ontworstelen aan het keurslijf van de door normering en regels verstarde renaissance-architectuur. De parallel met de modernistische avant-gardist die zich verzet tegen de Beaux Arts–architect die slaafs de regels blijft volgen, ligt voor de hand.

Colin Rowe, als leerling van Wittkower, heeft na de Tweede Wereldoorlog deze verbinding tussen maniërisme en modernisme heel expliciet verwoord en daarmee ook bijgedragen aan een tweede betekenis van de term, die verder gaat dan de omschrijving van een 16e-eeuwse stijlperiode. Daarbij staat maniërisme vooral voor een ontwerphouding waarbij gelaagdheid, dubbelzinnigheid en ook een zekere mate van bewuste gekunsteldheid centraal staan. Het is deze ontwerphouding waar het in eerste instantie in het boek De gestiek van de architectuur om lijkt te draaien. De ondertitel Een leerboek hedendaags maniërisme geeft een indruk van de grote en prijzenswaardige ambitie van de schrijver, tevens docent aan ArtEZ, en tegelijkertijd ook van zijn liefde voor paradox en taal.

Het boek bevat een groot aantal gedetailleerde architectuurbeschrijvingen die op een fraaie en persoonlijke wijze observatie en bespiegeling vermengen. Deze beschrijvingen, een beetje verstopt in de negen hoofdstukken, omvatten naast de evidente voorbeelden als de eerder genoemde Biblioteca Laurenziana en het Palazzo del Te, een bonte verscheidenheid aan architectonische ontwerpen die op het eerste gezicht misschien niet onmiddellijk het stempel ‘maniëristisch’ zouden krijgen. Het gaat daarbij om onder meer Peter Zumthors Kolumba-museumAdolphe Appia’s decor-tekeningen, Neutelings Riedijks cultuurcentrum Rozet, Louis Kahns Esherick House en Carlo Scarpa’s Brion begraafplaats . In de diversiteit van de voorbeelden en het onbekommerd heen en weer springen door de geschiedenis en geografie doet het boek soms denken aan Robert Venturi’s Complexity and Contradiction, niet toevallig ook een boek dat opgevat kan worden als één groot pleidooi voor manierisme in de moderne architectuur. Maar de auteur bewaart welbewust een zekere afstand tot dit meer dan vijftig jaar oude boek, waarschijnlijk vanwege de architectuur van Venturi, Rauch en Scott-Brown, die, zo wordt bijna terloops opgemerkt, door ’een  omarming van de gevel als een glad semiotisch oppervlak (..) de essentie van het manierisme heeft doen missen’. Het is een korte opmerking halverwege het boek, die helaas niet verder uitgewerkt wordt. Dat is jammer, want Complexity and Contradiction is veel meer dan een pleidooi voor een semiotische benadering van de architectuur en het zou interessant zijn om te vernemen waar precies Venturi de essentie van het maniërisme is kwijtgeraakt.

Vanna Venturi House, Chestnut Hill / Robert Venturi (1964) – foto Carol Highsmith

In De gestiek van de architectuur wordt opgemerkt dat architecten tegenwoordig meer begaan lijken met het vlak, waarbij materialiteit, textuur en tektoniek een belangrijke rol spelen, en minder met de ruimte. Ruimte wordt daarbij opgevat als een verschijnsel dat nauw verbonden is met de moderne beweging: een driedimensionaal continuüm dat vooral de repetitie en het seriematige van bouwelement en bouwwerk wil bevatten, en dat middels transparantie het verschil tussen binnen en buiten wil opheffen. Dit ruimtebegrip is ontstaan in de renaissance wanneer de ontwikkeling van geometrie en perspectief de architectuur een objectief, wetenschappelijk fundament lijken te geven. Het in de renaissance gewortelde classicisme kan dan, binnen dit schema, als een ontwerphouding worden gezien die diametraal staat tegenover het maniërisme. Maar Sturkenbooms ambities reiken verder dan het beschrijven of propageren van een maniëristische ontwerphouding. Hij interpreteert de verschuiving van ‘een ruimtelijke discipline naar een kunst van de dramatisering van het oppervlak’ als tekenend voor ons tijdsgewricht: wij beleven een maniëristisch momentum. De tegenstelling maniërisme – modernisme keert regelmatig terug in het boek maar weet zelden te overtuigen wanneer ze betrokken wordt op concrete bouwwerken in plaats van op tijdsgewrichten. De schrijver manoeuvreert zich op dit punt in een lastige positie, waarbij hij de modernistische architectuur noodgedwongen moet vernauwen tot een zodanig rigide doctrine, dat het moeilijk wordt er concrete voorbeelden van te vinden. Het werk van de zogeheten ‘meesters van de moderne beweging’,  is dan ook niet vrij van maniëristische ‘smetten’. Van de canonieke vooroorlogse avant-garde worden in het boek sowieso Adolf Loos en Frank Lloyd Wright al als onvervalste maniëristen gekenschetst, maar uiteindelijk ook Le Corbusier, ondanks diens verwoede pogingen om de moderne architectuur in vijf regels te vangen. Mies van der Rohe wordt weliswaar niet als maniërist opgevoerd (en zou natuurlijk goed passen in de rol van classicistische modernist), maar de evidente obsessie met het gevelvlak als tektonisch en materieel architectonisch element mag bij deze architect dan ook als een maniëristische trek aangemerkt worden.

De auteur heeft er bewust voor gekozen om zich niet alleen te richten op de overbekende iconen uit het verleden of juist op de vergeten pareltjes van een minder bekende architect. Hij kiest er voor om het hedendaags maniërisme in beeld te brengen, met daarbij opvallend veel voorbeelden van vaderlandse bodem. Dat maakt een betoog over architectuur concreet, tastbaar en ‘bezoekbaar’ en dat is een plus voor een publicatie die een leerboek wil zijn. Maar het begrip maniërisme wordt uiteindelijk wel erg ver opgerekt als het zowel de gedecoreerde diagrammen van Neutelings Riedijk, het organisch expressionisme van UN Studio, de ready-mates van DUS architecten en zelfs de tectonische baksteengevels van Winhov moet kunnen bevatten. Het verliest daarmee aan substantie en dreigt zo het zelfde lot te ondergaan als het begrip post-modernisme en te ontaarden in een weinig zeggend containerbegrip. De schrijver wil geen nieuwe stijl, geen nieuw –isme opwerpen, zo stelt hij: hij wil juist de veelzijdigheid en veelvormigheid ervan zichtbaar maken. Uiteindelijk lijkt het boek dan uit te monden in een pleidooi voor architectuur als kunst, in de meest ruime zin van het woord, en zet het zich af tegen een architectuur als discipline.
Het is een wat teleurstellende uitkomst, deze geforceerde en al te bekende tegenstelling, nadat al die zogenoemde maniëristische voorbeelden de revue zijn gepasseerd en dat is jammer. Maniërisme kan wel degelijk een waardevol begrip zijn om een ontwerphouding te kenschetsen, juist in deze tijd, maar het heeft dan wel behoefte aan scherpte. Natuurlijk toont ieder architectonisch werk een zekere mate van maniero, een persoonlijke expressie van de ontwerper. Maar laten we het maniërisme bewaren voor architecten die in hun werk een voortdurende spel met de conventies van bouwen en wonen spelen, en die met ernst en bezieling hun frivoliteiten tot aan (en over) de grens van het betamelijke oprekken.