Opinie

Welkom Nimby (en Yimby)!

Met het aantrekken van de bouw komen ook de hoogbouwplannen weer op tafel – met de nodige discussies tot gevolg.

Sluisbuurt op Zeeburgereiland, ontwerp: dienst Ruimte en Duurzaamheid gemeente Amsterdam

Ook al zou ik het nu een uit de kluiten gewassen slaapstad noemen, toen ik een jaar of 10 was, was ik behoorlijk trots op de plaats waar ik opgroeide. Het was een ruim opgezette en groene gemeente, prachtig gelegen aan een rivier – en tot mijn vreugde werden er rond het station vier kantoorgebouwen met een spiegelende glazen gevel gebouwd. ‘Wow’, vond ik. De kantoorgebouwen stonden symbool voor vooruitgang. ‘Kijk onze stad eens, echt een stad van de wereld!’

Ik moet regelmatig terugdenken aan mijn jeugdig enthousiasme en het intuïtieve gevoel voor de symboliek van wat ik nu achteraf beschouw als bijzonder matige architectuur. In de grote steden in ons land komt de bouw weer flink op gang. Er is evidente woningnood, en daardoor staan er grote bouwplannen op stapel. Sterker nog, de steden schieten (weer) de lucht in. Er staan overal hoogbouwplannen op de rol. En zoals gebruikelijk, roepen deze plannen discussie op. In Amsterdam is er debat over de Sluisbuurt, de nieuwe hoogbouwwijk met 25 torens tot 125 meter op Zeeburgereiland, in Rotterdam over de Zalmhaven toren, die de hoogste van Nederland moet worden (212 meter), en in Den Haag over de hoogbouwnota die onlangs is gepresenteerd en waarin de gemeente nadrukkelijk kiest voor méér en hogere hoogbouw. En overal zie je dezelfde reacties: tegenstanders vrezen het karakter van hun buurt (Zalmhaven), het beeld vanuit de oude stad of vanuit het omliggende landschap (Sluisbuurt), de ruimtelijke kwaliteit van straten en pleinen (Sluisbuurt), toenemend verkeer (Zalmhaven), terwijl voorstanders de noodzakelijkheid van nieuwe woningen in hoge dichtheid benadrukken (en een open landschap), of zich simpelweg verheugen in een metropolitane skyline.
Met name de hoogbouwfanaten zetten de tegenstanders nogal eens weg met de negatieve term ‘Nimby’ – Not In My Backyard. Met die term zijn de kaarten meteen geschud. De Nimby – vaak verdediger van het klassieke stadsgezicht, het karakter van een bepaalde buurt, of simpelweg van de waarde van het eigen huis – is zelfzuchtig en staat de vooruitgang in de weg. De voorstander daarentegen noemt zichzelf soms trots ‘Yimby’, Yes In My Backyard – ze zouden het zelfs in hun eigen achtertuin willen (al wonen ze vaak niet in de betreffende buurt). De voorstander is dus progressief, hij wil vooruit, terwijl de tegenstander simpelweg vasthoudt aan het bestaande, een nostalgisch en statisch beeld van de stad. Of erger nog: de Nimby discrimineert. Immers, in deze tijd, waarin vraag en aanbod van woonruimte in de stad volledig uit balans zijn, is ieder nieuw appartement noodzakelijk. En wee de Nimby die dat tegenhoudt, die zorgt er immers persoonlijk voor dat anderen niet in de stad kunnen wonen.

Dat laatste verwijt kwam ik afgelopen week tegen in een discussie die nu in Toronto woedt. De bekende Canadese schrijfster Margaret Atwood tekende protest aan tegen de ontwikkeling van een perceel naast haar huis, waar een klein kantoorgebouw afgebroken wordt om plaats te maken voor een luxe appartementengebouw van acht verdiepingen. Atwood woont in de ‘Annex’, een lommerrijke villawijk, hartje Toronto. Ze kwam er wonen in de jaren zeventig, toen de wijk vervallen was en de huizen ook voor een schrijver betaalbaar waren. Inmiddels zijn de huizen miljoenen dollars waard – en dat wordt Atwood natuurlijk verweten. De situatie op de huizenmarkt in Toronto is vergelijkbaar met Amsterdam – al is het op een andere schaal. De bouwproductie is enorm (in 2016 werden ruim 29.000 hoogbouw ‘units’ toegevoegd aan de markt), maar niet genoeg om aan de vraag naar woningen te voldoen (de gemiddelde prijs van een woning steeg in datzelfde jaar met 23%). Het gebrek aan woningen werkt gentrificatie en toenemende segregatie in de hand, en is uiterst nadelig voor starters op de woningmarkt, als ook voor gezinnen (uit de middenklasse) om in de stad te blijven wonen. Vandaar dat Atwood beschuldigd wordt van draaikonterij. Ze staat immers bekend als progressief, maar nu ze ‘iets aan de woningnood’ kan doen, beschermt ze simpelweg haar bezit – ten koste van nieuwkomers dus.

Intuïtief lijkt Atwoods reactie mij nogal logisch – niet alleen vanuit het economische perspectief van het verdedigen van eigen bezit, maar zeker ook vanuit het oogpunt van privacy. De reacties op Atwood maken echter duidelijk dat een dergelijke blik ‘provinciaals’ gevonden wordt en daarmee niet in de stad thuishoort. Steden zijn continu in transformatie: mensen komen en mensen gaan, bedrijven komen en gaan. Een vitale stad groeit (althans, dat is het Westerse beeld), en als dit niet in de lengte en breedte kan, zoals in Toronto het geval is, dan moet het in de hoogte. Maar betekent dit ook dat wie al in de stad woont simpelweg moet accepteren dat de stad verandert? Dat in je achtertuin een appartementencomplex gebouwd kan worden, ongeacht de consequenties voor de bestaande situatie? Is er niets voor te zeggen om het bestaande karakter van bepaalde wijken te verdedigen?

De Italiaanse architect Bernardo Secchi noemde het bouwen in de stad ooit ‘sleutelen aan een draaiende motor’. Ook al gebruikte Secchi dit beeld vooral voor het ingrijpen in oude binnensteden – hij was bezig met plannen in de centra van Kortrijk, Mechelen en Antwerpen –, het is toepasbaar op de hele stad. Het beeld benadrukt dat de stad altijd in beweging is, maar stelt ook dat werken aan deze beweeglijke stad uiterst gevaarlijk is. Een verkeerde beweging en de onderdelen vliegen in het rond. Men moet dus zeer precies en voorzichtig te werk gaan en goed weten waar, hoe en waarom men ingrijpt. Het doel is het vergroten van het vermogen van de motor, die daarbij steeds opnieuw uitgebalanceerd moet worden. Werken aan de stad is een ‘balancing-act’.

Volgens mij betekent dit allereerst dat er een publiek debat noodzakelijk is over de juiste balans tussen behoud en vernieuwing, tussen het bestaande en de toekomst. Dat debat bestaat niet simpelweg uit een raadsvergadering in reactie op een besluit van een wethouder, en een daaropvolgende (bureaucratische) inspraakprocedure. Dat zijn instrumenten van de democratie waar Yimby’s een hekel aan, en Nimby’s weinig vertrouwen in hebben. Nee, een publiek debat ontstaat pas als Yimby’s en Nimby’s met elkaar in gesprek gaan en bereid zijn naar elkaar te luisteren, en zich elkaars standpunten proberen in te denken.
In die balancing-act is goed luisteren vereist. Niet alleen door politici, maar zeker ook door ontwerpers. Juist in het tastbaar en concreet maken van ambities, moet ook zichtbaar zijn op welke manier aan het bestaande (en de bestaande bewoners) recht wordt gedaan. De juiste balans daarin vinden kan de architect niet alleen. Daar zijn ook Nimby’s voor nodig, net zo goed als nieuwbouwfanaten. Dat dit geen eenvoudig gesprek wordt, is duidelijk. Ook voor de ontwerpende professies (en voor politici) geldt immers dat vertrouwen te voet komt, maar te paard vertrekt. Juist op dit punt laten de architectuur en stedenbouw het regelmatig afweten, mijns inziens. Plannen zijn vaak incidenten, reacties op ambities, de invulling van een plan op buurtniveau. Zelfs in de steden, waar de gemeentelijke stedenbouwkundige bureaus respectabele kennis en kunde hebben, en waarbij fantastische meerjarenplannen en nota’s worden gemaakt, lijkt de stedenbouwkundige en architectonische invulling van die plannen vaak meer incidenteel dan structureel.

Een debat levert natuurlijk niet meteen overeenstemming op tussen de verschillende kampen. Een goed ‘ontwerp’ zou echter weleens de smeerolie van de motor kunnen zijn, om dicht bij Secchi’s metafoor te blijven. Ontwerp moeten we hier natuurlijk niet meteen opvatten als het concrete ontwerp van een buurt of gebouw (dat slaat vaak de discussie dood), maar veeleer een zoektocht naar samenhang, articulatie en potentie van bestaande structuren. Ontwerp, met andere woorden, begint met een goede ruimtelijke analyse van de stad zelf. Die analyse is niet neutraal: al in de uitgangspunten en de gehanteerde methodieken zit een (politieke) stellingname verscholen. Een grondige analyse stelt de ontwerper echter in staat om positie te kiezen in het dilemma tussen het bestaande en de toekomst, tussen het lokale karakter en de (soms letterlijke) torenhoge ambities, tussen de bewoner en de woningzoekenden. Nu wil ik niet zeggen dat er geen goede analyses gemaakt worden in Nederland. Integendeel. De vraag is echter hoe deze uiteindelijk vertaald worden in concrete plannen: dragen deze bij aan de eenheid van de stad en haar structuur, of zijn het uiteindelijk invuloefeningen van door planologen en stedenbouwkundigen aangewezen ontwikkellocaties? In het laatste geval is een fundamenteel debat over de toekomst bij voorbaat kansloos.

Vooruitgang is natuurlijk niet een paar glimmende kantoren bij het stationsplein, noch een reeks geplande wolkenkrabbers en een imposante skyline. Vooruitgang is het pas als zodanig aan de motor gesleuteld kan worden dat het vermogen van de stad vergroot wordt, bijvoorbeeld om een weerwoord te hebben op de woningbouwcrisis, op processen van gentrificatie en segregatie en de vlucht van gezinnen naar de randgemeentes. Maar op een zodanig uitgebalanceerde wijze dat de samenhang behouden blijft en ook de zittende bewoners serieus genomen worden.