Feature

Alles behalve een architectenbureau

In het boek The Other Architect, dat bij de gelijknamige tentoonstelling verscheen, zijn drieëntwintig niet-conventionele architectenpraktijken bijeengebracht. Nu iedereen het over de veranderende rol van de architect heeft, is het goed om te kijken naar wat die ‘andere architect’ eigenlijk doet, vindt Jeroen Visschers.

Een architect van Moore Grover Harper aan het werk in de etalage van het Riverdesign Dayton kantoor (1976).

De vraag naar de toekomst van de architectenpraktijken houdt de gemoederen bezig. Recent publiceerde de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) de brochure BNA Architect 2030: Act Now waarin vier mogelijke ontwikkelrichtingen van het vak omschreven worden. Ook de Europese overkoepelende branchevereniging ACE én het Europese samenwerkingsverband van architectuuropleidingen EAAE reppen over veranderingen binnen de praktijk. Er wordt veel gesproken over nieuwe markten en nieuwe technologieën, maar hoe de nieuwe architectenpraktijk eruit ziet is verre van glashelder. Hoe ziet de architect eruit die in die nieuwe praktijk werkzaam is? Welke vaardigheden bezit hij of zij, kortom wat dóet die andere architect eigenlijk?

Die Andere Architect
Met de zoektocht naar andere architectenpraktijken in het achterhoofd is het goed om naar het recente verleden te kijken. De tentoonstelling The Other Architect in Het Nieuwe Instituut en de bijbehorende zeer lijvige catalogus hadden niet op een beter tijdstip kunnen komen. Joy Knoblauch schreef al een prachtige recensie van de tentoonstelling zoals die twee jaar geleden in het Canadian Centre for Architecture (CCA) in Montreal was te zien (ArchiNed 16-12-2015 (Eng) 7-09-2017 (Nl)). Waar de tentoonstelling in Canada ruim opgesteld was in de witte zalen, voelt deze in de zwarte kelderzaal van Het Nieuwe Instituut toch een beetje krap en donker aan. In het CCA nodigden de vrij in de ruimte opgestelde leestafels met tentoongesteld werk uit tot nadere bestudering. De Rotterdamse opstelling biedt die gelegenheid helaas wat minder. Dat is jammer omdat de grote productie van 23 ‘andere (architecten)praktijken’ laat zich immers niet in snelle beelden grijpen, het kost tijd om te ontdekken hoe die Andere Architect verschilt van ons archetypische beeld van de ontwerper. En belangrijker nog: wat wij, in het huidige debat over de verbreding van de architectenpraktijk, kunnen leren van onze voorgangers.

Gelukkig heeft curator Giovanna Borasi een lekker dikke catalogus samengesteld waarin al het materiaal dat op de tentoonstelling te zien is én meer, verzameld is in 414 pagina’s. Het werk van de 23 praktijken – van meer bekendere groepen zoals AMO, Anyone Corporation en Polyark, tot het wellicht onbekendere Design-A-Thon, Architectural Detective Agency en Kommunen in der Neuen Welt – is voorzien van een introductie, historische plaatsbepaling en een inhoudelijke beschrijving door verschillende gastauteurs. Borasi levert zelf een scherpzinnig essay waarin ze de overeenkomsten en verschillen duidt, de noodzaak voor radicale praktijken agendeert en een moreel appèl doet om de geleerde lessen vooral niet te vergeten, nu meer dan ooit. Immers, óók zij merkt op dat er verandering op til is, met het verschil dat ze niet vertrekt vanuit het idee van nieuwe markten en nieuwe technologieën, maar vanuit een wil tot maatschappelijk engagement – waarover later meer.

Architectonisch denken
Dat verschil in houding komt wellicht het scherpst geformuleerd naar voren in de openingspassage van Borasi’s essay. Ze omschrijft hoe in haar ogen architectuur enkel nog gericht lijkt te zijn op bouwen en dienstverlening. Voor haar boek en tentoonstelling selecteerde ze juist architecten die het eigen werkterrein kritisch ondervroegen en alternatieven voor de traditionele beroepspraktijk verkenden. Daarmee plaatst ze architectuur in een ander kader, een kader dat nog niet direct samenvalt met de markt van dienstverlening of projectontwikkeling. Dit is overigens geen vlucht weg uit het beroep van architect. Het is geen pleidooi voor architectuur zonder architecten, zoals Bernard Rudofsky dat deed met zijn inmiddels overbekende MoMA-tentoonstelling Architecture without Architects uit 1964, waar hij juist het alledaagse en banale van het wonen in het brandpunt plaatste. Het lijkt eerder de inverse: een verkenning van architecten zonder architectuur. Onder de loep liggen praktijken die niet de traditionele productie van architectuur nastreven; traditioneel in de zin van opdrachtformulering, vooronderzoek, ontwerp, verbeelding, uitwerking en uitvoering.

Het is niet toevallig dat Borasi niet tot een sluitende definitie komt van de architectuur die deze ‘andere’ praktijken als experiment produceren. En dat is geen probleem of kritiek in mijn ogen: “Samen, wijzen deze experimenten voorbij aan wat architectuur is, naar wat architectuur zou kunnen zijn – of wat het al is, als we het zouden kunnen herkennen.” Haar duiding van het tentoongestelde werk – architectuur – vat ze samen in een definitie die bijzonder werkzaam is: “architectuur is een manier van denken”. Gezien de belangstelling in de Angelsaksische wereld, en stilaan ook in Nederland, voor het ‘ontwerpmatig denken’, afgeleid van de gevleugelde term ‘design thinking’ is dat niet eens zo vreemd. Onderzoekers als Nigel Cross hebben immers al aangetoond dat de wijze waarop ontwerpers denken, verschilt van veel andere professies. In Designerly Ways of Knowing beschrijft hij hoe probleemopgaven door ontwerpers anders tegemoet getreden worden dan door anderen, en dat die andere manier vooral in open, slecht gestructureerde en systemische complexe probleemsituaties tot snellere, creatievere en efficiëntere oplossingen leidt. Wat geldt voor het denken van ontwerpers in het algemeen, geldt ook voor het domein van architecten en stedenbouwkundigen.

Parallellen
Het is echter te simpel om te stellen dat er één enkele methode van ‘architectonisch denken’ is, een term die Borasi ontleent aan Rem Koolhaas, die in haar bestudering van de productie en werkmethode van AMO vanzelfsprekend voorbij komt. Het is ook niet haar opzet om de werkmethode van de praktijken die ze behandelt, tot eenvormig panacee voor de praktijk van de toekomst te kneden. Elke praktijk wordt in het boek gescheiden belicht en krijgt min of meer evenveel aandacht. De verschillen fonkelen des te schitterender. Wat de praktijken bindt is wat Borasi omschrijft als, “ze analyseerden allen kritisch hun eigen rol en daagden de vooronderstellingen en einddoelen van hun eigen beroep uit”. Kortom, deze niet-bouwende architecten onderzochten niet enkel kritisch de gebouwde omgeving maar ook hun eigen plek en rol daarin. Wellicht is het ontwerpers eigen om dermate flexibel in zowel denken als handelen te zijn, dat ze zich kunnen aanpassen als het veld, de maatschappij, de wereld, dat nodig maakt.

Zonder heel diep in te gaan op de verschillende projecten en praktijken, is het goed om twee opvallende overeenkomsten en overeenkomstige problemen waarmee de verschillende onderzochte architecten geconfronteerd werden, voor het voetlicht te brengen. Het probleem van het auteurschap en de plek van onderzoek binnen de uitoefening van het vak. Het eerste sluit namelijk interessant aan bij de discussie over het verdienmodel van de architect dat op veel plekken gevoerd wordt. Verdient de toekomstige architect aan zijn of haar intellectueel eigendom, of wordt het auteursrecht juist opgegeven? Ook in de eerder genoemde BNA-brochure Architect 2030: Act Now wordt dit als een van de belangrijke kernbeslissingen voor het toekomstige praktijkprofiel genoemd. De tweede sluit aan bij een ook in architectuuronderwijsland gevoerde discussie over wat de plaats en karakter van onderzoek binnen architectuurscholen en – praktijk zou moeten zijn.

Auteurschap
Auteurschap rust vaak op enkelvoudige schouders. Zo zijn we geneigd gebouwen sterker aan de naam van één architect, dan aan die van bureaus te verbinden. Opvallend is dat in de naamgeving van de 23 andere praktijken juist het meervoud consequent benadrukt wordt. In het werk wordt telkens de dialoog met anderen, gebruikers, experts uit andere disciplines, stad- en buurtbewoners, zichtbaar. Borasi schrijft: “Ze verkenden mogelijke vormen van collectieven, collaboratieve groepen, maatschappen, samenwerkingen en netwerken. Deze modaliteiten zijn meer open en pluralistisch – vaak zijn ze expliciet multidisciplinair – en zijn ze beter toegerust om nieuwe terreinen van onderzoek te benaderen.” Die pluraliteit toont zich in de namen waarmee de groepen zich identificeren: laboratory, institute, group, agency, unit. Het auteurschap van het onderzoek ligt daarmee niet bij een enkel persoon, en de opbrengst – volgens Borasi – niet eens bij de opgerichte groep. De opbrengst ontstaat namelijk uit de samenwerking, het contact tussen de wereld en de praktijk. Een aantal van de praktijken komt voort uit academische groepen, onderdelen van architectuurscholen. Niet enkel de professoren doen het onderzoek, studenten nemen deel aan het veldwerk, organiseren bijvoorbeeld workshops waaraan bewoners meedoen die resultaten produceren door letterlijk mee te tekenen, denken en praten. Daarmee is de workshopdeelnemer ook auteur, schetst Borasi. De vraag naar auteursrecht wordt dan heel lastig of juist betekenisloos. Het lijkt in de meeste projecten, gezien de briefwisselingen opgenomen in het boek, ook helemaal niet een onderwerp van gesprek. Wat het oplevert aan ‘het opleiden van studenten’ of ‘het behouden van belangrijke culturele plekken in de gebouwde omgeving’ of ‘het meebeslissen van bewoners bij grootschalige stedelijke vernieuwing’ is dat wel.

Concurrentie
Een aantal van de besproken groepen komt voort uit architectuurscholen. Zo beschrijft Rebecca Taylor, een van de gastauteurs, de Urban Innovations Group (UIG) die voortkwam als non-profit laboratorium van de UCLA School of Architecture and Urban Planning (SAUP) in 1971. Oorspronkelijk bedacht als proeftuin voor studenten om in de veilige leeromgeving van de universiteit aan ‘echte’ projecten te werken, werd het al snel een succesvolle praktijk die financieel kon bijdragen aan de universiteit zelf. Net zoals de International Laboratory of Architecture and Urban Design (ILAUD) en de Institute for Architecture and Urban Studies (IAUS), droegen ze middels onderzoek en ontwerp niet alleen bij aan een betere gebouwde leefomgeving, maar hadden ze ook een onderwijskundig doel. Borasi beschrijft hoe educatie en onderzoek worden samengebracht door het ontwerpmatig denken en handelen als middel in te zetten om de stad te bestuderen. De UIG werkte hiervoor samen met economen, kunstenaars, stedenbouwers en praktiserende architecten van buiten de academische wereld. Deze samenwerking tussen onderwijsinstelling en praktijk was zo succesvol dat het leidde tot goed betaald onderzoeks- en ontwerpwerk voor verschillende marktpartijen. Het zadelde de universiteit echter ook op met aansprakelijkheidsproblemen en leverde scheve blikken vanuit de beroepspraktijk op. Zo schrijft Rebecca Taylor dat “[…] leden van de architectuur- en stedenbouwgemeenschap sceptisch stonden tegenover de UIG, die ze zagen als een dubieuze en oneerlijke concurrent, en beweerden dat ze onderbetaalde studenten inzette als ‘dwangarbeiders’.”

In ons onderwijsland wordt, sinds de invoering van de Wet op het Hoger Onderwijs en Onderzoek in 2003, een zelfde samenwerking tussen marktpartijen en onderwijsinstellingen gestimuleerd, met het oog op praktijkgericht onderzoek. Een wens die soms veel lijkt op wat groepen zoals de IAUS, ILAUD en UIG hebben waargemaakt. De vraag die echter maar weinig gesteld wordt is of onderwijsinstellingen – vanuit een ethisch standpunt – mogen concurreren met de beroepsgroep waar ze toe opleiden. Dit geldt zeker voor beroepsgerichte ontwerpopleidingen en in minder mate voor wetenschappelijke ontwerpopleidingen. Desalniettemin zijn dergelijke experimenten, waarin studenten werken aan fel realistische opgaven in de weerbarstige maatschappelijke realiteit, met een werkelijke uitwerking op de leefomgeving, vaak leerrijker dan gesimuleerde oefeningen in de praktijk, zeker als deze gecombineerd worden met de reflectieve context van een school. Een verdere studie van de voorlopers van de door onderwijskundigen gepropageerde onderwijsmodellen die uitgaan van denken en handelen in de praktijk, zoals opgenomen in The Other Architect, kan daarom heel productief zijn.

Verbeelding van het mogelijke
Betekent het succes van die ‘andere praktijken’ dat daarmee het traditionele beroep van de architect op losse schroeven komt te staan? Heeft het ontwerpvak andere vaardigheden nodig dan voorheen, en moeten we de toekomstige ontwerpers tot alleskunners opleiden? Moeten we bang zijn dat de ontwerpende en bouwende architectuurpraktijk verdwijnt? Geen paniek, zou ik denken na het lezen van The Other Architect. Wat maakt namelijk dat die andere praktijken zo succesvol zijn? Alle groepen bedienen zich van een specifiek architecteninstrumentarium; het vermogen om complexe problemen te verkennen door oplossingsrichtingen te verbeelden in tekening, maquette, film, storyboard, stripverhaal en nog veel meer. Het eindeloos getrainde verbeeldende vermogen stelt architecten in staat om uitdrukking te geven aan mogelijke toekomsten van onze wereld en onze leefomgeving. Het ontwerpmatig denken en handelen – architectuur pur sang – stelt ons in staat om in gesprek te treden met de stad, de bewoners, opdrachtgevers, gebruikers en probleemeigenaren. Dat vermogen leidt tot de stroom aan projecten in het boek en vormt de kern van ons vak. We hoeven ons geen zorgen te maken.

Verdwijnt het traditionele architectenbureau? Giovanna Borasi stelt ons wederom gerust: The Other Architect is geen architectenbureau. De kaft van het boek leest namelijk: Urban Innovations Groups is a clinic, ILAUD is a laboratory, AMO is an observation, IAUS is a halfway house, CUP is an urban educator, ARAU is an alternatives coalition, Corridart is a street museum, Architectural Detective Agency is an inventory, Take Part is a workshop, Kommunen in der Neuen Welt is a pilgrimage, AD/AA/Polyark is a tour bus, Design-A-Thon is a televised charrette, Architecture Machine Group is an interface, Forensice Architecture is an evidence agency, Lightweight Enclosures is a bibliography, Art Net is chatshop, Global Tools is a crafts school, CIRCO is a thought exchange, Pidgeon Audio Visual is a lecture kit, Delos Symposion is a charter, Anyone Corporation is a dialogue