Recensie

‘U doet maar!’

Onlangs verscheen een lijvige publicatie over architect Bernard Bijvoet. Zijn houding ten opzichte van het vak kan voor velen een voorbeeld zijn, aldus Astrid Aarsen.

pagina uit Bernard Bijvoet (1889 – 1979) Cher maître  van de Nederlandse architectuur

‘Ik weet niets van bouwen in Nederland’. Met deze uitspraak lijkt Bernard Bijvoet, na twintig jaar wonen en werken in Frankrijk, zich bij terugkomst in het naoorlogse Nederland vooral vrij te pleiten van bemoeienissen met complexe politieke en bestuurlijke processen. Architect  Bijvoet was negentig jaar toen hij stierf en is altijd blijven doen wat hij het liefste deed: ontwerpen en piano spelen.

Publicaties van en over Bijvoet zijn spaarzaam. Eerdere pogingen, van onder andere architect Ulrich Hamann en wijlen architectuurhistoricus Ronald Zoetbrood strandden om uiteenlopende redenen waaronder een gebrek aan primaire bronnen. Jan Molema en Suzy Leemans, beide zelfstandig onderzoekers, lieten zich hierdoor niet ontmoedigen en gingen door met als resultaat Bernard Bijvoet (1889 – 1979) Cher maître  van de Nederlandse architectuur.

Bijvoet kreeg vooral bekendheid als de compagnon van Jan Duiker (Zonnestraal -Hilversum, Openluchtschool -Amsterdam, Derde Ambachtsschool -Scheveningen) en werd vereeuwigd op een bord aan de voorgevel van het Maison de Verre (Parijs) als ‘collaborateur’ van de architect Pierre Chareau met wie hij jarenlang samenwerkte. Zoals de geschiedenis ons telkens opnieuw leert: wie schrijft die blijft; daar is de huidige generatie architecten en kunstenaars, gelet op de talloze en meest indrukwekkend vormgegeven publicaties, zich goed van doordrongen. Het boek lijkt te zijn geschreven om te laten zien dat achter de vermeende bijrol van Bijvoet een betekenisvolle hoofdrolspeler schuilgaat. Het is een soort van eerherstel. Want als niemand minder dan Le Corbusier hem vereeuwigde met de woorden ‘Monsieur Byvoët, votre génie est trop grand pour l‘Europe’ dan is het hoogste tijd om Bijvoet uit de schaduw van zijn voormalige compagnons te halen. Maar of Bijvoet er slecht aan heeft gedaan om voor terughoudendheid te kiezen, dat valt nog te bezien. Wellicht raakte Bijvoet als weinig spraakzame en nauwelijks publicerende architect in de loop der tijd nagenoeg in de vergetelheid, maar de gebouwen die hij mede vorm gaf, deden dat zeker niet.

Het Bijvoet boek valt inhoudelijk in twee hoofddelen uiteen: biografie en werken. Het zijn vooral de beschrijvingen van de werken die het merendeel van het 415 pagina’s tellende boek opeisen. In het biografische deel markeren de jaren dat Bijvoet de Nederlandse grens overstak, eerst naar Frankrijk (1925) en later terug naar Nederland (1945), steeds een begin van een nieuwe periode. In het biografische deel tekenen zich voorzichtige contouren af van de meervoudig begaafde, humorvolle persoon die Bijvoet moet zijn geweest. Een citaat als ‘Ik heb graag een probleem, dat brengt je op andere ideeën’ geeft een doorkijkje naar zijn werkhouding. Zijn overtuiging dat een architect op de eerste plaats een kunstenaar moet zijn, maakt duidelijk hoe hij zijn rol als architect zag: ‘Een architect nu lijkt mij te moeten zijn een bouw-kunstenaar – iemand dus, die door persoonlijke scheppingen weet te ontroeren of minstens: ons daarin iets persoonlijks te zeggen heeft.’

spread uit Bernard Bijvoet (1889 – 1979) Cher maître  van de Nederlandse architectuur

Terwijl de onderzoekende auteurs zich vastbijten in archieven waar onder meer bekende tekeningen op handschrift en tekenwijze worden geanalyseerd en speurwerk te verrichten op locatie, dit alles om Bijvoets rol precies te duiden, ontstaat bij het lezen van dit boek een steeds krachtiger overtuiging dat het Bijvoets bewuste keuze was om zoveel mogelijk uit beeld te blijven. De auteurs schrijven: ‘Zolang Bijvoet kon ontwerpen en rustig zijn gang kon gaan, van maquette op schaal tot het bouwen, of het maken van een meubel, was hij gelukkig.’ Bijvoet wilde blijkbaar zo min mogelijk tijd verliezen aan wat hem niet boeide.
Ondanks hun vaak prikkelende uitspraken en citaten, slagen de onderzoekers er helaas niet in om de lezer mee te nemen in hun zoektocht. Daarvoor zijn ze bij het schrijven onvoldoende uit hun onderzoeksmodus gestapt. Al snel raak je als lezer verstrikt in details, in herhalingen of abrupt eindigende verhaallijnen wegens een gebrek aan informatie of bewijs. Ook de keuze om met fictieve teksten een sfeerbeeld neer te zetten van het leven van Bijvoet missen overtuigingskracht. Dat ze deze noodgreep moesten toepassen is niet verwonderlijk omdat ook hier de feitelijke aanknopingspunten minimaal zijn doordat er nagenoeg geen persoonlijke notities of dagboeken van Bijvoet voorhanden zijn. De passages wekken door het speculatieve gehalte eerder irritatie op en veroorzaken zo een averechts effect, namelijk dat je als lezer dreigt af te haken.

Een andere belemmerende factor om meer inzicht te krijgen in de man zijn leven, werk en zijn opvattingen over architectuur, is dat Bijvoet het verleden graag liet rusten. Hoeveel aandacht en aanzien de gerealiseerde gebouwen die hij mede vorm had gegeven, ook kregen, afgeronde projecten waren voor hem geen gespreksonderwerp meer. Hij liet het werk graag zelf spreken, wat blijkt uit de vermakelijke anekdotes in het boek, zoals Bijvoet zijn advies aan Robert Vickery in 1967 ‘it is not for me to tell you about these buildings but for you to look with your eyes and see for yourself‘. En geciteerd door Kenneth Frampton Hubert-Jan Henket (1973, uit een telefoongesprek): ‘Het verleden houdt me helemaal niet bezig. Als u wilt weten waar ik nu aan werk daar wil ik graag over praten, maar niet over wat ik vroeger maakte. Mag ik u vragen hoe oud u bent? (…) Hebt u op uw leeftijd dan niet iets beters te doen? Als ik u was zou ik gewoon aan het werk gaan.’ Bijvoet keek liever vooruit. Successen in het verleden bieden geen garantie voor de toekomst. Hij bleef zichzelf uitdagen en focuste zich op wat op dat moment zijn aandacht vroeg. Misschien is zijn houding ten opzichte van eerdere werken nog wel het krachtigste verwoord tijdens de restauratie van het gemeentehuis Gooilandcomplex in Hilversum, waar Bijvoet volgens Jacques van ’t Klooster, de architect die uiteindelijk verantwoordelijk was voor de restauratie, kernachtig zijn betrokkenheid laat blijken met de woorden ‘U doet maar!’.

spread uit Bernard Bijvoet (1889 – 1979) Cher maître  van de Nederlandse architectuur

Met de regelmatig terugkerende constatering dat betrouwbare bronnen ontbreken, leggen de onderzoekers netjes hun verantwoording af, maar deze werkt tijdens het lezen vooral ontmoedigend. Natuurlijk wil je als lezer antwoorden op de overigens vaak raak geformuleerde vragen. Daarom voel je je enigszins bij de neus genomen, als ook Molema en Leemans uiteindelijk, ondanks dappere onderzoekspogingen, de antwoorden vaak schuldig moeten blijven. Hoe harder de auteurs proberen de architectuurbijdrage van Bijvoet te duiden en zijn rol in ieder project te preciseren, hoe meer vraagtekens er naar boven komen en hoe pijnlijker duidelijk wordt dat veel informatie waarschijnlijk niet meer te achter halen is.
Het verzamelde en onderzochte materiaal levert enkele nieuwe inzichten op, maar blijft vooral bestaan uit speculaties, interpretaties en citaten uit secundaire bronnen. Wat  overigens niet wil zeggen dat die minder betekenisvol zijn. Zo is een door Joseph Rykwert bekrachtigde uitspraak van Eileen Gray: ‘But that wasn’t Pierre, you know. It was that very clever Dutchman’ die een nieuw licht werpt op het architectonische ontwerp van Maison de Verre. Maar of die uitspraak, aangevuld met nieuw uitgevoerde gebouwenanalyses voldoende zijn om de geschiedenis te herschrijven? De invalshoek, bewijzen verzamelen om het aandeel van Bijvoet aan te tonen, lijkt daarvoor wat ongelukkig gekozen.

Op zoek naar bewijzen, gaan de onderzoekers te snel voorbij aan interessante, actuele vragen die ze zelf op werpen, zoals ‘(…) crisis, oorlogsdreiging en het uitblijven van opdrachten. Wat doen dergelijke omstandigheden met een ontwerper?’ (p.83). Dat een man die voortdurend samenwerking zocht met collega-architecten (Duiker, Chareau, Beaudoin & Lods, Holt) aangeeft dat er niets moeilijker is dan samenwerken, doet terecht de wenkbrauwen van de onderzoekers optrekken. Zeker op basis van wat Bijvoet daarover zegt: ‘Een stuk van je persoonlijkheid en van je persoonlijke doel lost zich op in een ander en daar heb je de greep niet meer op.’ Met de keuze voor een van deze invalshoeken hadden de onderzoekers een rode ‘verteldraad’ gehad om niet alleen al hun verzamelde onderzoeksmateriaal over Bijvoets leven en werk boeiender in beeld te brengen, maar ook te kunnen voorzien van een eigentijdse meerwaarde.

Toch is met het feit dat er nu een boek ligt over Bijvoet, de nobele missie van de initiatiefnemers geslaagd. Bijvoet is in de schijnwerpers geplaatst en heeft nu een eigen plek in de boekenkast gekregen. Zijn biografie en werken zijn voor het eerst geïnventariseerd, beschreven en beschikbaar gesteld. Sommige mysteries rondom het leven en werk van Bijvoet, zoals waar de bijdrage van Duiker ophoudt en die van Bijvoet begint, waaraan en hoe lang Bijvoet met Chareau heeft gewerkt, of waar en hoe hij zijn Franse compagnons Eugene Beaudouin en Marcel Lods heeft leren kennen, zullen vermoedelijk onopgelost blijven. Andere kunnen een uitdaging zijn voor onderzoekers om op te pakken en verder te brengen, daarvoor biedt het boek voldoende aanknopingspunten.
In deze tijd van roeptoeteren, egoboosting (ben ik in beeld?) en auteursrechtengevechten, geeft Bijvoet via dit boek een in ieder geval een waardevolle handreiking voor bezinning.