Opinie

Op het grensvlak

Meer dan ooit is er behoefte aan wetenschap die verandering in de praktijk kan inspireren en een praktijk die open staat voor de inzichten uit de wetenschap. Het is op het grensvlak van beide werelden dat ruimte ontstaat voor landschappelijke innovatie.

Nieuwe energie Twente, afstudeerproject Ben Wegdam

In mijn professionele bestaan beweeg ik me in twee duidelijk van elkaar gescheiden werelden: wetenschap en praktijk. Als directeur van BrabantKennis in Tilburg en hoogleraar ruimtelijke planning en erfgoed in Wageningen sta ik met één been in de wetenschap en met één been in de praktijk. Beide werelden kennen elk hun eigen rationaliteit, meerwaarde en dynamiek. Desondanks kunnen ze niet zonder elkaar. Dat geldt zeker voor de toegepaste wetenschap van de landschapsarchitectuur, die kennis produceert waarvan verwacht mag worden dat daarmee ook maatschappelijke problemen kunnen worden opgelost.

De ontwerpende benadering die de landschapsarchitectuur vertegenwoordigd, is bij uitstek geschikt om de grote opgaven van deze tijd zoals op het vlak van hernieuwbare energie, de klimaatadaptatie en een meer duurzame voedsel- en natuurvoorziening op te lossen. Het zijn complexe opgaven waarbij systeemaanpassingen en –innovaties moeten worden ontworpen, in nauwe samenhang met allerlei belanghebbenden. Van de landschapsarchitectuur mag worden verwacht dat zij op een wetenschappelijk onderbouwde en conceptueel en visueel inspirerende manier bijdraagt aan integrale oplossingen voor deze opgaven. Dat zijn oplossingen die rekening houden met uiteenlopende sectorale belangen en gebaseerd zijn op een synthese van uiteenlopende wetenschappelijke kennisbronnen. Vanuit dit perspectief is, meer dan ooit, behoefte aan wetenschap die verandering in de praktijk kan inspireren en een praktijk die open staat voor de inzichten uit de wetenschap.

De praktijk is de wereld van de concrete ervaringen, de wetenschap die van de abstracte concepten. Door beide werelden via het ontwerp te verbinden, wordt een leerproces op gang gebracht. Dat is een proces van gelijktijdig doen en denken, onderzoeken en ontwerpen, ervaren en conceptualiseren. Leren vindt plaats door de praktijk te observeren en op de praktijk te reflecteren, en door te experimenteren met nieuwe wetenschappelijke inzichten. De Nederlandse landschapsarchitectuur kent op dit punt een rijke traditie. Denk bijvoorbeeld aan het casco-concept, dat halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw werd bedacht om landgebruiksfuncties met een verschillende procesdynamiek te ordenen. In het Plan Ooievaar werd dit concept vervolgens uitgewerkt in een casco-landschap en getest voor een deel van het Nederlandse rivierengebied. Betrokkenheid bij de ontwikkeling van het concept van zowel ontwerpers uit de praktijk als onderzoekers uit de wetenschap was essentieel voor het slagen ervan. Door een sterke onderlinge betrokkenheid kon de praktijk van de landschapsarchitectuur optimaal benut worden als een laboratorium van nieuwe wetenschappelijke inzichten.

Het zijn dit soort kruisbestuivingen tussen wetenschap en praktijk, die de landschapsarchitectuur verder brengen. Het is op het grensvlak van beide werelden dat ruimte ontstaat voor landschappelijke innovatie. Daar doen zich de meest interessante osmotische processen voor met een bijzondere, vaak rijke ‘ecologie’ tot gevolg. Deze interactie ontstaat echter niet vanzelf. Integendeel, het lijkt erop dat wetenschap en praktijk door groeiende verschillen in verantwoordingssystemen steeds verder van elkaar verwijderd raken. Er vindt in institutionele zin eerder een proces van omgekeerde osmose plaats. De academische mores en afrekenmethoden belonen maatschappelijk engagement niet, of werken dat zelfs tegen. Want wie niet zijn punten haalt met publicaties in vooraanstaande tijdschriften telt niet mee. Er is sprake van hyperspecialisatie, waarbij verschillende disciplines gescheiden van elkaar hun routines, frames en paradigma’s ontwikkelen. Het weten wordt steeds vaker in afzonderlijke, sectorale schappen opgedeeld.

De integrerende en verbeeldende kracht van het ontwerpend onderzoek staat op gespannen voet met een wetenschap die verkavelt. Wetenschappers acteren (noodgedwongen) als vakjesmensen in plaats van vakmensen. Ook in het jonge wetenschapsgebied van de landschapsarchitectuur is deze beweging herkenbaar. Ze ontsnapt niet aan de publicatiedruk en ‘impactfactorzucht’ die de universitaire omgeving in haar greep houdt. Zo creëren we onze eigen gesubsidieerde boterberg aan artikelen die bijna niemand leest. Omgekeerd houdt ook de praktijk de wetenschap op gepaste afstand. Er wordt in de praktijk weinig gebruik gemaakt van wetenschappelijke kennis en onderzoek. Landschapsontwerpers gebruiken die kennis alleen als het hun in concrete opdrachtsituaties verder helpt. Er wordt door de meeste bureaus ook weinig in kennisontwikkeling (R&D) geïnvesteerd. De dwingende commerciële omgeving van een bureau maakt dat deelname aan onderzoeks-projecten (budgettair) lastig te organiseren is. Niet voor niets ontbreken ontwerpbureaus vaak in de grote wetenschappelijke en industriële consortia, die nu het onderzoek domineren naar de hiervoor genoemde urgente opgaven.

Naast verregaande specialisatie en fragmentatie in het wetenschapsdomein, is ook sprake van een institutionele leegte die de kenniscirculatie tussen wetenschap en praktijk bemoeilijkt. De rijksoverheid worstelt met haar rol en lijkt niet meer aanspreekbaar op de grote arrangementen van de 20e eeuw, zoals de ecologische hoofdstructuur en de stadsvernieuwing. Parallel aan deze zoektocht zijn de geïnstitutionaliseerde plekken waar – op nationaal niveau – zinvolle verbindingen tussen wetenschap en praktijk, onderzoek en ontwerp werden gelegd, uitgekleed. Illustratief is de opdeling van de (voormalige) Rijksplanologische Dienst in een ‘zuivere’ beleidsdienst (Directoraat-generaal Ruimte) en het onafhankelijke Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Achter deze strikte scheiding tussen onderzoek en ontwerp, beleidsverkenning en –uitvoering, gaat een lineair model schuil dat is gebaseerd op een scheiding tussen enerzijds de productie van kennis in het domein van wetenschap en anderzijds het gebruik van die kennis door beleidsmakers en ontwerpers. In een dergelijk model worden wetenschap en praktijk vanuit een perspectief van de enkelvoudige tegenstelling of dominantie gedacht, in plaats vanuit meervoudige complementariteit.

Waar het steeds lastiger is om op nationaal niveau een doorgaande communicatie over en weer tussen wetenschap en praktijk te organiseren, ontstaan regionaal nieuwe ontmoetingsruimtes rondom inhoudelijke opgaven. Parallel aan de decentralisatie van het omgevingsbeleid, groeit in de regio de integratie-behoefte en ook de integratiekracht in de ruimtelijke ordening. De regio wordt immers geconfronteerd met de interfererende opgaven rond verstedelijking, energie, landbouw en klimaat. ‘Stromen’ en ‘plekken’ komen er samen. Op dit schaalniveau wordt de behoefte gevoeld om de kluwen van opgaven te integreren, en oplossingsrichtingen en keuzes op een aansprekende wijze in beeld te brengen. Gestaag dringt het besef door dat de grote maatschappelijke opgaven vragen om een regionale oriëntatie en aanpak. Niet voor niets wordt er regionaal volop geëxperimenteerd met interessante multi-level-governance-arrangementen. De MIRT-gebiedsagenda’s zijn daar een voorbeeld van, evenals de regionale adaptatiestrategieën voor klimaatverandering. Maar ook in het recente programma ‘regionale energiestrategieën’ werken publieke en private partners samen aan ruimtelijke plannen voor hernieuwbare energie.

Ontwerpend onderzoek speelt in deze regionale praktijken een opvallend prominente rol. Het is een manier van onderzoek doen, die niet streeft naar algemeen geldende principes en wetmatigheden maar zich met behulp van ontwerplogica richt op het gezamenlijk vinden van oplossingen. Deze logica past bij een governance-aanpak, waarin niet alleen de overheid maar ook bedrijven en burgers actief meedenken en doen. Ontwerpend onderzoek is in staat creatieve oplossingen te ontwikkelen voor de opgaven rond klimaat, energie en voedsel die vaak zo complex zijn dat traditionele onderzoeksmethoden ontoereikend zijn. Anders gezegd: sommige toekomsten kunnen niet worden voorspeld, maar moeten (in samenhang) worden ontworpen. Voor zowel onderzoekers als ontwerpers vormt deze zich ontwikkelende praktijk een interessante arena. Het is een arena waarin de opgave zich niet om de overheid en haar partners organiseert, maar andersom. Informele organisatievormen zoals ‘labs’, ‘ateliers’ en ‘werkplaatsen’ zorgen voor vernieuwing en versnelling in denken en handelen. Het gaat om plekken waar ruimte is voor reflectie en verrijking rond inhoudelijke opgaven. Ze stimuleren ontmoetingen tussen onderzoekers en ontwerpers en overbruggen de institutionele leegte, zij het vaak tijdelijk. Bij deze regionale arrangementen past ook een andere vorm van samenspraak tussen wetenschap en praktijk: vloeibaar, veranderlijk van vorm en tijdelijk van karakter. Visievorming, kennisontwikkeling en coalitievorming worden ad hoc met elkaar vervlecht. Om dat proces goed te laten verlopen, zullen wetenschap en praktijk samen moeten werken, kennis delen en kennis ontwikkelen die past bij de context van de regionale opgave(n). Wetenschappers moeten het aandurven om aan te sluiten bij deze regionale praktijken waar uiteenlopende disciplines zich bezinnen op de nieuwe opgaven. Zowel universiteiten en planbureaus moeten hun wetenschappelijke resultaten meer naar de regio’s vertalen. Veel wetenschap is nu immers nog abstract en nationaal gericht. Omgekeerd moeten ontwerpers en regionale beleidsmakers hun kennisbasis versterken. De nieuwe opgaven vragen naast kennis over plekken, ook kennis van stof- en energiestromen. Naar het voorbeeld van de landelijke ‘kenniswerkersregeling’ is een tijdelijke detachering van ontwerpers bij onderzoeksinstellingen een interessante optie om regionale kennisuitwisseling te stimuleren. Een dergelijke uitwisseling draagt er op zijn beurt aan bij dat wetenschappers zich beter in de (communicatieve en politieke) wereld van de ontwerper kunnen verplaatsen en als bruggenbouwer in de regio kunnen fungeren. Op het grensvlak van samenwerking tussen beide werelden kan opnieuw vernieuwing van de landschapsarchitectuur plaatsvinden.