Gebouwen worden vanaf het eerste, prille idee via nieuwe media gegenereerd, en dat werkt door tot op de bouwplaats en tot in de architectuurinstituten waar de intellectuele erfenis van architecten wordt bewaard. De digitale revolutie heeft enerzijds bijgedragen aan een verhevigd contact tussen levende architectenbureaus en de architectuurinstituten, anderzijds heeft het de onderzoeker en het modale publiek van zich vervreemd.
Een splinternieuw gebouw verschilt niet veel van een oud gebouw. Er worden andere materialen gebruikt dan vroeger en ook is de productiewijze gemoderniseerd. Tegenwoordig ontstaat een gebouw in een ondoorzichtige uiteenzetting tussen vele actoren, ieder met een eigen belang. Toch is het resultaat nog steeds een gebouw dat uit dode stof is opgetrokken. Ook dient een gebouw onveranderd om mensen onderdak te bieden. Gebouwen zijn in wezen stoïcijns en het maakt daarbij geen verschil uit welk tijdvak ze stammen, pré-industrieel, modern of postmodern.
Desondanks beginnen labiele verschijnselen op te vallen in de architectonische cultuur. Iedere dag is dat merkbaar op de architectenbureaus, waar een van de meest in het oog lopende verschijnselen is dat de klassieke tekentafels al lang vervangen zijn door batterijen van beeldschermen. Gebouwen worden vanaf het eerste, prille idee via nieuwe media gegenereerd, en dat werkt door tot op de bouwplaats en zelfs ook tot in de architectuurinstituten waar de intellectuele erfenis van architecten wordt bewaard. Daarover gaat dit artikel. Wat merkt men daar van de veranderingen in de manier waarop gebouwen gemaakt worden? Ik had daarover, toepasselijk genoeg, een digitaal onderhoud met drie van de voornaamste archivalische collectioneurs van de westerse architectonische erfenis: Sofie De Caigny van het Vlaamse Architectuurinstituut (VAi), Behrang Mousavi van het Nieuwe Instituut Nederland (HNI) en Martien de Vletter van het Canadian Center for Architecture (CCA).
De eerste vraag die ik hen voorlegde, had betrekking op de omslag die in het architectenberoep gemaakt is van analoog naar digitaal: dat ontwerpen niet meer op papier, maar op het beeldscherm ontstaan. Wat voor invloed heeft dat?
Een compact antwoord op deze vraag komt van Mousavi. “Bij papier vallen vorm en inhoud volledig samen. Een tekening is onvervalst authentiek. Bij een digitaal document daarentegen is de inhoud gescheiden van de vorm. Je hebt hardware en software nodig om het document te kunnen zien. Iedere keer dat je het opent, ontstaat er in feite een nieuwe kopie. Bovendien kan bij het maken van die kopie kwaliteitsverlies optreden en informatie verdwijnen. Je kunt je dan afvragen wat ‘authentiek’ nog betekent.”
Voor de archivistiek zijn er lastige bijverschijnselen. Wat is een ‘projectdossier’ nog, nu het bestaat uit via verschillende media gegenereerde computerbestanden, opgeslagen op allerlei locaties, niet zelden in gevarieerde versies? We zien hier al snel een onontwarbare kluwen van materiaal dat ook nog eens ieder aura van een origineel ontbeert. De verzamelingen in Antwerpen, Rotterdam en Montreal stevenen dan ook af op een toekomst van veel informatie, waarvan echter de kwaliteit en de begrijpelijkheid dubieus kunnen zijn. Mousavi zegt over de digitale archieven die hij verwerft dat ze “immateriëler, omvangrijker en moeilijker te selecteren” zijn geworden.
De drie instituten zijn er alle van doordrongen dat ze de nieuwe realiteit van het ontwerpen moeten beantwoorden met een andere, meer offensieve manier van verzamelen. “We hebben nu een ander idee over de verhouding tussen bewaarinstelling en archiefvormer, wat veelal de architect is”, zegt De Caigny. “Voorheen kon gewacht worden tot een archief werd opgenomen wanneer een oeuvre voltooid was. Dan begon de bewerking en het architectuurhistorisch onderzoek. Maar nu wachten we daar niet meer op. We grijpen meteen in, nog tijdens de actieve loopbaan van een architect, bij voorkeur zelfs wanneer nog aan projecten wordt gewerkt die we willen hebben. We doen bijvoorbeeld actief mee met de naamgeving en de manier van opslaan en bewaren, zodat we nadien zelf begrijpen wat we in huis hebben.”
De keuze die in Antwerpen gemaakt is, om dichter op het ontstaansproces van het ontwerpen te kruipen en daardoor begrip te krijgen van materiaal dat niet meer door papier wordt gedragen, gaat gepaard met een vervaging van de traditionele rollen van archiefvormer en bewaarder. In Rotterdam en Montreal gaat men soortgelijk te werk. De Vletter: “De stelling van het CCA is dat de verschuiving van papier naar digitaal een radicale verandering in het ontwerpproces inhoudt. Daarom zijn we gaan onderzoeken hoe de digitale technieken langzamerhand, proefondervindelijk, in zwang zijn geraakt. We hebben 25 projecten onderzocht, ontstaan vanaf de jaren tachtig, waarin met digitale media is gewerkt. Het ging om projecten van de echte aanvoerders in de toepassing van digitale technologie. Het heeft ons expertise opgeleverd over hoe we een archief kunnen opzetten, speciaal voor digitaal materiaal.”
Het Nieuwe Instituut experimenteert op zijn beurt met het archief van MVRDV, dat zowel analoog als digitaal vervaardigd materiaal bevat. Op deze manier proberen de architectuurreservaten te Antwerpen, Rotterdam en Montreal de veranderde realiteit van het architectenbureau in archivalisch beleid om te zetten. Daarmee houden ze hun eigen expertise op peil, maar dat wil niet zeggen dat de afnemers en het publiek van de instituten zich al hebben aangepast. “Ik merk”, zo vertelt De Caigny, “dat het onderzoekers aan de competentie ontbreekt om te werken met digital born-bestanden. Wanneer ze zelf geen opleiding hebben gehad als ontwerper en daardoor niet vertrouwd zijn met hoe digitale bestanden gemaakt worden, maken ze volstrekt geen kans.”
Kennelijk is de keerzijde van de gegroeide toenadering tussen de archiverende instanties en de digitaal scheppende architecten dat de architectuurhistoricus geen aanknopingspunten meer weet te vinden in de tegenwoordige manier van ontwerpen. Wat aan architectuur geproduceerd wordt, blijft zo onverklaard in de wereld te staan, althans totdat de architectuurhistorici hun reserves zullen hebben overwonnen en hun kennis bijgespijkerd.
Wanneer de architectuurhistorici de aansluiting beginnen te missen, dan is te vermoeden dat het modale publiek al helemaal moet afhaken. Voor die veronderstelling is inderdaad een reële grondslag, als we af kunnen gaan op de ervaringen van het VAi. Daar wordt de rondom digital born-archieven geïntensiveerde samenwerking met architecten ook doorgezet in een gedeeld curatorschap voor tentoonstellingen, zonder dat dat echter meteen aanslaat in bredere kring. “Het lijkt er op dat dit soort projecten eerder een kernpubliek van architecten en architectuurliefhebbers aanspreekt dan een breder publiek”, zegt De Caigny.
Zo heeft de digitale revolutie enerzijds bijgedragen aan een verhevigd contact tussen levende architectenbureaus en de architectuurinstituten, anderzijds echter de onderzoeker en het modale publiek van zich vervreemd. Het ontwerpen zelf is een geheimzinnige bezigheid geworden, die zich onttrekt aan het begrip van buitenstaanders. Dat het eigenlijke ontwerpen geïsoleerd is komen te staan in het maatschappelijk bestel, wordt door de architectuurinstituten onbedoeld nog beklemtoond doordat ze in hun beleid een grotere nadruk zijn gaan leggen op datgene wat geen ontwerp is, maar wel onderdeel is van de architectonische cultuur. Begrip van de architectonische cultuur, zo is de aanname, veronderstelt ook kennis omtrent de bijdrage van andere maatschappelijke actoren en instituties dan die van de architecten. Desgevraagd maken alle drie de ondervraagde architectuurinstituten hiervan gewag. Het gaat daarbij om thema’s met een meer algemene strekking, zoals stad en stedelijkheid, multi-culturaliteit en duurzaamheid, kortom, om maatschappelijke actualiteiten met een zekere politieke kleur.
“Esthetiek is zeker niet leidend in het verzamelbeleid van het Nieuwe Instituut”, antwoordt Mousavi op mijn vraag in hoeverre een politieke dimensie het acquisitiebeleid beïnvloedt. Het zijn de sociaal-maatschappelijke verbanden die de richting bepalen van wat interessant gevonden wordt. Dat houdt desondanks voor geen van de drie instituten een pertinente politieke positie in: de blik is gericht op, in het geval van het Nieuwe Instituut, natuur en landschap, stad en stedenbouw, woningbouw, infrastructuur en mobiliteit, spreiding en clustering van bedrijvigheid, cultuur en bevolking. Dat is representatief ook voor de beide andere instituten. Voor zover politieke noties aanwezig zijn op de werkvloer van de architectuurinstituten, dan zijn ze dat in de meest neutrale definities denkbaar, om maar geen kansen en keuzes uit te hoeven sluiten. Er móet gekozen worden, want de opnamecapaciteit kent grenzen, maar een archiefinstelling doet er goed aan bij het selecteren om uit de buurt te blijven van ideologische scherpslijperij en alle drie de ondervraagde prominenten zijn zich daar kennelijk van bewust.
Dat maakt overigens het vraagstuk van de in het begin van dit artikel gesignaleerde labiliteit niet minder dringend. Die labiliteit is het gevolg van de technische evolutie van het ontwerpwerk. Onderzoekers weten hun weg nog niet zo gemakkelijk in te vinden in de digitale wirwar van files als eerder in de verzameling tekeningen, contracten en brieven uit een ouderwets archief. Ten tweede is de aangeduide labiliteit het resultaat van de verruimde context van het architectonisch ontwerpen, waardoor de kern van de zaak – het ontwerpen zelf – verstopt blijft in de spreekwoordelijke zwarte doos. Vandaar dat de nu voortgebrachte architectuur min of meer onverklaard voor ons staat. De historici hebben de grip op het met digitale middelen aalglad gemaakte onderwerp verloren en de meeste critici delen hun lot.