Recensie

Het Stedelijk en de stad

Voor het Stedelijk Museum Amsterdam ontwierp Rem Koolhaas (OMA) onlangs Stedelijk Base. Eerder ontwierp hij tentoonstellingsruimtes als Garage in Moskou en Fondazione Prada in Milaan. Zijn scepsis tegenover conventionele kunstopstellingen is daarbij de rode draad. Ook in Amsterdam verlegt hij de grenzen van het museum.

foto © Gert-Jan van Rooij

De nieuwe collectieopstelling van het Stedelijk werd ontwikkeld door een team van AMO, de studio voor onderzoek onder de vlag van architectenbureau OMA. Er werden clusters aangebracht in de collectie: Institutionele Kritiek, Nederlands portret, Expressionisme. De clusters snijden in de traditionele tweedeling tussen beeldende kunst en vormgeving en brengen objecten samen die tussen nu en 1880 werden gemaakt. Er is slechts één breekpunt, werken van na 1980 bevinden zich op de eerste verdieping van ‘de badkuip’ die in 2012 opende. In de ondergrondse ruimte zijn werken van voor 1980 chronologisch aan de wanden gehangen, met op de vloer losstaande systemen waarop de thema’s worden uitgediept.

De systemen bestaan uit stalen platen die als puzzelstukken in elkaar passen. Rond één zo’n plaatconstructie bevinden zich schilderijen, posters, meubels en andere objecten die een tijdsgeest schetsen of juist de reikwijdte van een onderwerp door de jaren heen laten zien. In één oogopslag zie je het olieverfschilderij Windmolen van Piet Mondriaan, houtsnedes van Jacoba van Heemskerck, een voetenbank van Piet Kramer en een haardscherm van Rie Kuyken allemaal gemaakt in dezelfde periode, zo rond 1915. Kort en bondig wordt het einde van de Eerste Wereldoorlog gemarkeerd, en de moderne abstracte kunst geïntroduceerd.

collage – © OMA

De stalen platen hebben een standaarddikte van maar 15 millimeter. Ze hebben een witte en een grijze kant, met daartussen zichtbare spanten. De open constructie van het systeem werd bewust tussen de kunst in geëxposeerd en bijna net zo belangrijk gemaakt. Het is een poging van AMO om het gebouw opnieuw uit te vinden, wat een beetje doet denken aan de omkering van Weissmans negentiende-eeuwse gebouw door Benthem Crouwel in 2012. Toen werd het museum gevoelsmatig omgedraaid door een nieuwe ingang te creëren aan het Museumplein. Zoals de omkering een rigoureuze en blijvende metamorfose is, zo rigoureus blijkt ook het systeem van Koolhaas: de wanden zijn zo zwaar dat ze alleen in de kelder kunnen staan. Een toekomstige directeur die het anders wil, zal het staal van Koolhaas moeten omsmelten.

Niet alleen in praktische zin maar ook gevoelsmatig committeert het Stedelijk zich met deze nieuwe opstelling aan een plot twist. In tegenstelling tot de conventionele tentoonstellingsruimtes die Benthem Crouwel aan het museum toevoegde, is de opstelling van AMO een museale desillusie. De historische waarde van de collectie wordt minder belangrijk en het aandeel van de toeschouwer wordt verkozen boven de status van de kunstenaar. Deze museale koerswijziging verwoordde Koolhaas tijdens de opening als een stad met pleinen en stegen, onvoorziene ontmoetingen en doorkijkjes. De constructie van een stad is een elegante metafoor voor de manier waarop de abstracte ideeën van Mondriaan jaren later kunnen opduiken in Barnett Newmans Cathedra (1951). Maar de metafoor schiet tekort om de nieuwsgierigheid van de bezoeker te beschrijven. In een stad kun je autonoom zijn en afwijken van de gebaande paden. Maar hoe doe je dat in het museum, als al die pleinen en ontmoetingen geregisseerd zijn door het toekomstbeeld van de architect? Waar raakt die voorgeprogrammeerde ervaring aan de chaos van het leven?

beeld © OMA

Stedelijk Base verbindt de collectie aan de belevingswereld van de mensen in de stad met een opstelling die de snelle maatschappij nabootst. Het belooft de stad binnen te halen zoals Amsterdam dat één keer eerder meemaakte. Toen Willem Sandberg directeur was van het Stedelijk museum (1945-1963) voegde hij in 1954 een nieuwe vleugel aan het museum toe. Het nieuwe gebouw had hoge ramen waar licht en geluid doorheen vielen. De vleugel werd in 2006 gesloopt om plaats te maken voor de uitbreiding waar Stedelijk Base nu in is gevestigd. In deze nieuwbouw werd de aandacht gevestigd op de autonomie van de kunstervaring, maar dat wordt nu door Koolhaas weer teruggedraaid. Hij haalt de band met de buitenwereld aan door terug te grijpen op de vleugel van Sandberg met diens bewegende wanden en speelse routing. Koolhaas is daarmee schatplichtig aan de man die met een weinig noemenswaardige architectonische uitbreiding een symbool wist neer te zetten voor een open museum.

Maar helemaal in Sandbergs voetsporen treedt Koolhaas niet. Het Stedelijk van Sandberg was voor ‘de mensen’. Sandberg wilde geen gesloten instituut meer waar men vol ontzag naar iconische kunstwerken moest kijken. Het museum zou juist ruimte moeten bieden aan maatschappelijke vernieuwing. De sociale revolutie die in aantocht was kon zich zomaar voltrekken in het Stedelijk, vond hij. Het publiek mocht geen drempel voelen en de creatieve vermogens van de toeschouwer moesten door een museumbezoek worden aangewakkerd. Een halve eeuw later zoekt Koolhaas naar het symbool voor het open museum van de eenentwintigste eeuw, maar hij vergeet het sociale leven in de stad.

De reacties op de stad van Koolhaas zijn minstens zo fel als toentertijd op de vleugel van Sandberg en de daaropvolgende aanbouw van Benthem Crouwel. En dat terwijl Stedelijk Base geen nieuwbouw is maar een herschikking. Het is interessant dat tentoonstellingsarchitectuur zoveel vragen kan oproepen over de betekenis van het hele museum. Maar om te spreken van een symbool voor uitwisseling met de stad, zoals tijdens de opening gebeurde, daarvoor zijn de verschillen tussen Koolhaas en Sandberg te groot. Als de vlieger van de stad al opgaat, dan is die stad niet bijster democratisch: de bezoekers mogen zelf hun weg zoeken, maar Koolhaas beslist waar links en rechts op uitkomen.