The Eindhoven School, a forgotten avant-garde is een expositie over de bouwkundefaculteit van de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e) in de jaren tachtig. Alumnus Chris van Langen over geschiedenis als constructie, geschiedenis als marketinginstrument, en geschiedenis als ontwerpmiddel.
Ik studeerde architectuur aan de faculteit Bouwkunde van de TU/e van 1981 tot 1989. Dat was een roemrijke periode, zo wordt ons nu opnieuw voorgehouden. Het was immers de ontstaanstijd en bloeiperiode van De Eindhovense School, een vooraanstaande, in geschiedenis en theorie geïnteresseerde groep architecten, die in de jaren zeventig en tachtig was opgeleid aan TU/e. En hoewel ik naar Eindhoven ging om stadsvernieuwing bij Helga Fassbinder te studeren, bracht ik de meeste tijd door bij de uitvinders van De Eindhovense School: AGT, de leerstoel architectuurgeschiedenis en -theorie onder leiding van Geert Bekaert, met docenten als Gerard van Zeijl, Joost Meuwissen, Pieter Jan Gijsberts en Wolf Schijns.
Mijn overstap van stadsvernieuwing naar architectuur, en meer specifiek naar architectuurgeschiedenis en -theorie, was het gevolg van een lezing van John Hejduk die, althans volgens mijn herinnering, door AGT was georganiseerd. Zoals bekend, brokkelt de betrouwbaarheid van herinneringen zeer snel af en is iedere geschiedenis (zodoende) een constructie, dus of die lezing werkelijk door AGT georganiseerd was… Ik heb in ieder geval nooit spijt gehad van de overstap die mij, zoals later zou blijken, nieuwe inzichten bracht.
Het verhaal gaat dat studeren bij AGT betekende studeren in een uitzonderlijke omgeving met een grote en gedeelde interesse in architectuurgeschiedenis en architectuurtheorie. Meer geschiedenis dan theorie, om eerlijk te zijn. Van andere studenten uit Eindhoven hoorde ik toentertijd al dat de architectuurgeschiedenis die wij – het kleine groepje studenten dat er helemaal voor ging en binnen AGT bleef – onderwezen kregen, zowel in kwantiteit als diversiteit, exceptioneel was. Van afgestudeerden aan de TU Delft hoorde ik later dat daar de architectuurgeschiedenis rond 1900 begon, in Eindhoven begon zij voor de Griekse oudheid. Er zit dus zeker een kern van waarheid in het verhaal over De Eindhovense School: het belang dat binnen het Eindhovense architectuuronderwijs aan architectuurgeschiedenis werd gehecht, was, zeker binnen AGT, zeer groot.
Ik gaf mijzelf over aan de betovering die uit ging van het kabinet vol historische curiosa dat door de docenten werd ingericht. Verbaasde mij over de werelden die werden geopend, zowel tijdens de colleges, als tijdens de ontwerpprojecten. Het historische en theoretische perspectief op de architectuur, en in een bredere zin: de werkelijkheid, aangewakkerd en gevoed door de ontelbare artikelen en boeken die we kregen voorgeschoteld, was onweerstaanbaar. Maar de onderdompeling in de geschiedenis van de architectuur zorgde ook voor verwarring. Een verwarring die vaak productief was in het ontwerpproces, maar even zo vaak ook improductief; het platte postmodernisme, al te gretig en nogal willekeurig het laaghangende fruit van de geschiedenis plukkend, was in die jaren behoorlijk populair in Eindhoven.
Maar zoals ik eerder al stelde, geschiedenis is altijd een constructie en dat geldt dus ook voor de geschiedenis van De Eindhovense School. Deze ‘school’ was niet alleen een poging tot duiding, maar ook een marketingstrategie. Men moet beseffen dat de relatie tussen de TU/e, inclusief haar bouwkundefaculteit, en architectuur als cultureel fenomeen altijd enigszins moeizaam is geweest. Eind jaren tachtig leek het nieuwe profiel voor de faculteit Bouwkunde, geplooid rond het concept van de ‘breed inzetbare bouwkundig ingenieur’, een dergelijke opvatting over architectuur definitief te marginaliseren. Om haar voor de faculteit te behouden, werd een strategie opgesteld waarin succesvolle architecten, opgeleid in Eindhoven, een belangrijke rol speelden. En omdat een goede marketingstrategie een simpel verhaal vereist, moest er voor die bekende, maar onderling zeer verschillende afgestudeerden van de faculteit een gedeelde interesse gedefinieerd worden: geschiedenis en theorie. Ziedaar de ‘uitvinding’ van De Eindhovense School, die onder meer in 1988 werd gepresenteerd met de tentoonstelling De Eindhovense School: Modern Verleden in de Singel (Antwerpen), waar het werk van 23 alumni te zien was.
Het valt niet uit te sluiten dat de geschiedenis zichzelf herhaalt. De huidige positie van de architectuur in Eindhoven is misschien niet goed vergelijkbaar met die aan het einde van de jaren tachtig, maar de dreigingen zijn er niet minder om. Het universiteitsbestuur lijkt, met haar voorkeur voor brede bachelor- én masteropleidingen, nogal vijandig te staan tegenover zoiets als een ‘discipline’. En tegelijkertijd beschouwt een grote groep binnen de faculteit Bouwkunde de architectuur in de eerste plaats als een wetenschap, en staat ze nogal afwijzend tegenover een universitaire, ontwerpgerichte opleiding die de studenten voorbereidt op het beroep van architect. Deze opvatting wijkt overigens sterk af van de situatie in de jaren tachtig. Toen maakte AGT zich juist sterk voor een – kritische – verbinding met en verhouding tot de professionele praktijk.
Maar er zijn ook nog andere, veel wezenlijke aspecten van De Eindhovense School die door de eerdere en huidige marketing-logica ondergesneeuwd zijn. Natuurlijk speelde architectuurgeschiedenis een essentiële rol in die roemrijke periode. Echter, na herlezing van de publicatie VIII jaar AGT (1988) en
het Forum-nummer over De Eindhovense School (januari 1990), en na het graven in mijn eigen herinneringen, blijkt het verhaal rijker te zijn. Bekaert, Van Zeijl, Meuwissen, Gijsberts en Schijns beschouwden geschiedenis en theorie als een onvermijdelijk middel om een doel te bereiken: de bevrijding van het ontwerp. Dat is ook de reden waarom ze, als leerstoel architectuurgeschiedenis en -theorie, ontwerpprojecten verzorgden. Ontwerpprojecten die, gelet op de onderwerpen en de wijze waarop ze georganiseerd werden, er geen geheim van maakten dat Bekaert cum suis het ontwerp zowel wensten te bevrijden van de ketens van het modernistische pragmatisme, als van de zware ideologische last uit de stadsvernieuwingsperiode. Door studenten bewust te maken van de historische en theoretische context, door ze bewust te maken van de condities waaronder architectuur wordt geproduceerd, kon en zou het architectonisch ontwerp veranderen.
Dit ‘historically embedded design craftsmanship‘ is echter nog maar de helft van het verhaal. Bekaert, Van Zeijl, Meuwissen, Gijsberts en Schijns beschouwden het ontwerp ook, zo laten de ontwerpprojecten zien, als iets met een intrinsieke relevantie: het ontwerp als onderzoeksinstrument, als een manier om te reflecteren op de architectuurgeschiedenis en architectuurtheorie. En, nog een stap verder: het ontwerp te gebruiken om kritisch te reflecteren op de werkelijkheid, op de samenleving. Op deze wijze beschouwd, zou je De Eindhovense School ook kunnen zien als voorloper van wat tegenwoordig ‘design thinking’ wordt genoemd. Het is met name dit onderdeel dat, naar mijn mening, de grootste verdienste is van de uitvinders van De Eindhovense School omdat ‘design thinking’ van het allergrootste belang is voor ons huidige architectuuronderwijs. Bij het ruimtelijk ontwerpen gaat het er immers allang niet meer alleen om een specifiek antwoord op een specifieke vraag te geven. Het ontwerpend vermogen wordt ook, meer en meer, ingezet om te reflecteren op complexe vraagstukken, ze te onderzoeken en ze van mogelijke denk- en handelingsperspectieven te voorzien.