Wat hebben wij met insecten gemeen? In de tentoonstelling The Human Insect: Antenna Architectures 1887-2017 onderzoekt architectuurtheoreticus Mark Wigley de rol en invloed van de antenne op onze gebouwde omgeving.
“Wat als gebouwen niet op de grond staan, maar aan de hemel hangen?” Met deze vraag, die functioneert als een gedachtenexperiment, opent de architect en schrijver Mark Wigley de tentoonstelling ‘The Human Insect: Antenna Architectures 1887-2017’ in Het Nieuwe Instituut in Rotterdam. Voor wie enigszins bekend is met Wigley’s werk komt een dergelijke premisse niet compleet als verrassing: gedurfde statements of uitgangspunten zijn wel vaker onderdeel van zijn werk (zijn boek ‘White Walls, Designer Dresses’, bijvoorbeeld, legde verbanden tussen modernistische architectuur, mode en ‘witheid’). In Het Nieuwe Instituut probeert Wigley het belang van de antenne in architectuur aan te tonen.
Wij walgen van de meeste insecten en zien zelden hun nut, maar zij bevolken al honderden miljoenen jaren deze planeet. In vergelijking met hen is het, zoals Wigley zegt, alsof de mens zojuist gearriveerd is, zojuist zijn koffers op de grond heeft laten ploffen en net om zich heen is beginnen te kijken. Kleine kans dus eigenlijk dat insecten met ontzag naar ons kijken, een diersoort die amper gearriveerd is en in de korte tijd dat ze op de planeet is, het al voor elkaar heeft gekregen deze te vernietigen.
Wigley’s expositie is onderdeel van het onderzoeks- en expositieprogramma ‘Dissident Gardens’ dat de rol van natuur in design onderzoekt. In ‘The Human Insect’ wordt dit thema slechts losjes benaderd: door de rol van de antenne in (en als) architectuur te verkennen wordt (volgens de zaaltekst) de samensmelting van mens en technologie onderzocht. Dat de natuur in deze expositie bijna een voetnoot blijft, mag de pret niet drukken.
Toegegeven, Wigley’s zoektocht naar de invloed van de antenne op onze gebouwde omgeving begint wel in de natuurlijke wereld, door letterlijk in te zoomen op insecten. Al in de entree hangen grote close-up foto’s van bijen, een insectensoort die de laatste jaren met toenemende mate bedreigd wordt en waarvan het uitsterven ook voor de mensheid catastrofale gevolgen zou gaan hebben. De zwart-wit beelden zoomen in op delen van hun lichaam: hun ogen en hun antennes. Door deze uitvergroting krijgen deze lichaamsdelen een bijna architecturaal voorkomen waardoor gesuggereerd lijkt te worden dat (architecturaal) design de natuur als oorsprong heeft.
Onderweg naar de 1e verdieping, waar de expositie zich bevindt, passeer ik in de gang talloze insecten opgespeld op uitvergrote, ronde foto’s van hun antennes. Deze specimen, door museum Naturalis in Leiden uitgeleend aan Het Nieuwe Instituut, moeten de bezoeker doordringen van het besef dat het juist de antenne is die de mens en het insect met elkaar verbindt. Een mooi idee, gezien het feit dat de intelligentie van insecten in hun collectieve bewustzijn ligt, als een soort nooit uitgesproken wil die tussen de antennes van het volk heen en weer gestuurd wordt. Architecten kijken natuurlijk al eeuwen naar structuren en systemen die in de natuur gevonden kunnen worden, maar Wigley lijkt in The Human Insect minder geïnteresseerd in constructieve aspecten en meer in onze relatie tot deze systemen en de implicaties ervan voor architectuur.
In de zaal aangekomen laat Wigley het insectenrijk dan ook snel achter zich – vanaf hier zijn wij het insect, zo geworden door de uitvinding van de radioantenne aan het eind van de 19e eeuw. Maar onze antennes zitten eerst en vooral in wat wij produceren: radio’s, televisies, gebouwen en telefoons – dingen die extern aan ons lijken te zijn. Zoals het werkelijke brein van insecten tussen hun individuele antennes hangt, zouden wij misschien eerder het bewustzijn achter (en tussen) de antennes die wij gebruiken, kunnen zijn.
In een informatieve installatie van transparant, gelaserd plexiglas wordt de geschiedenis van de antenne uiteengezet. Het (moeilijk leesbare) sculptuur is een chronologische tijdslijn die van Hertz’ houten antenne in 1887 tot de minuscule antennes in onze telefoons loopt. Deze tijdslijn toont aan hoe al deze technologie tot een verlengd onderdeel van ons lichaam is verworden. Een punt dat nog eens onderstreept wordt wanneer ik, voorbij de installatie de hoek om lopend, door een serie gordijnen heen moet die bedrukt zijn met talloze verschillende antenne-symbolen; mijn lichaam heeft geen keus dan zich letterlijk te onderwerpen aan de invloed en materialiteit van antennes.
De gordijnen lijken een onnodig letterlijke manier om te illustreren wat misschien ook anders gezegd had kunnen worden: voortdurend reizen microgolven door onze lichamen heen, op weg van de ene antenne naar de andere. Onze huidige smartphones bevatten, vaak zonder dat wij het beseffen, meerdere antennes die voortdurend signalen uitzenden.
Onze relatie tot zulke technologie is op veel vlakken ongelooflijk precies, terwijl onze relatie tot de gebouwde omgeving veel minder genuanceerd is en veel vaker onuitgesproken blijft. De verzameling Amerikaanse postkaarten en Russische tijdschriften uit het begin van de 20e eeuw laten dit zien, in beiden zien we hoge gebouwen met antennes op het dak. Maar waar, volgens Wigley, in Rusland de antenne hèt symbool van de revolutie was en het planten van een antenne op je dak solidariteit met het communistisch verbond toonde, symboliseerde de aanwezigheid van antennes op daken in Amerika juist individualiteit, zelfbeschikking en ‘free enterprise’, kortom het was het symbool van het kapitalisme. In beide gevallen staat de antenne, veelal in dezelfde vorm, prominent op het dak van de hoogste gebouwen. Dit is het interessantste deel van ‘The Human Insect’, omdat Wigley pas hier echt een uitspraak doet. Het feit dat hetzelfde architecturale object als symbool gebruikt wordt door twee totaal tegenovergestelde (politieke) ideologieën, heeft gevolgen voor de architectuur. Het is dan ook jammer dat niet gepoogd wordt verder op deze consequenties in te gaan, ze te nuanceren, of tot hun logische conclusie te drijven. Het is een probleem dat typerend is voor deze expositie. In de woorden van Wigley zelf is The Human Insect een ‘research-exhibition’ en zo voelt ze dan ook vaak aan: statements worden niet opgevolgd en de verschillende onderdelen van de expositie komen uiteindelijk niet echt samen tot een rond verhaal.
Het laatste deel van de expositie lijkt dit probleem net zoveel te onderstrepen als dat het het belang van de antenne voor de architectuurgeschiedenis moet onderstrepen. Dit ‘hoofdstuk’, gewijdt aan de verschijningsvorm van antennes in de ontwerpen van Frank Lloyd Wright (of, zoals dit onderdeel heet: ‘Antenna Man’) lijkt als conclusie te moeten dienen, puur om aan te tonen precies hoe invloedrijk de antenne in architectuur is, maar gelijktijdig over het hoofd wordt gezien. Dat dit alleen door (teveel en te matige) reproducties van het werk van een van de meest gelauwerde architecten van de 20e eeuw gedaan zou kunnen worden, doet de rest van de expositie te kort.
Uiteindelijk is de vraag of ‘The Human Insect’ aantoont of architecten de antenne van oudsher hebben omarmd, of dat dit misschien simpelweg pure noodzaak was, niet zo belangrijk. Veel wezenlijker is het feit dat de expositie het verlangen van architecten (en architectuur zelf) om een wezenlijk deel uit te maken van menselijke communicatie benadrukt. Nu antennes het punt van onzichtbaarheid nagenoeg hebben bereikt, is het planten van een metershoge antenne op je dak niet alleen niet meer nodig, maar ook ‘not done’. Voor architecten is het dus zaak om nieuwe manieren te zoeken waarop hun ontwerpen kunnen aantonen midden in de wereld te willen staan. Wigley’s expositie heeft haar gebreken maar toont tegelijkertijd de openheid van zijn onderzoek, het is spannend om te zien hoe dit onderzoek (dat nog loopt) zal kunnen bijdragen aan deze zoektocht.