Recensie

Een goed gevoel

It’s a new dawn, it’s a new day, it’s a new life... luidt de onofficiële ondertitel van het nieuwe jaarboek Architectuur in Nederland 2017-2018. Een recensie.

cover jaarboek Architectuur in Nederland 2017-2018

De titel van het recent verschenen jaarboek Architectuur in Nederland 2017-2018 zet meteen de toon: ‘A New Dawn’ – de ambitie van samenstellers Kirsten Hannema, Robert-Jan de Kort en Lara Schrijver wordt stevig neergezet. Het uitgangspunt van hun introductie is interessant: wat hebben we geleerd van de zelfreflectie uit de crisisjaren? En hoe gaan we om met het huidige economische hoogtij? Het mondt uit in een krachtig redactioneel voornemen om de architectonische projecten te beoordelen op hun idealen:

“In dit Jaarboek staan projecten die, tegen de puur economische logica in, iets doen – hoe klein ook – om een droom na te streven en (een stukje van) de wereld beter te maken, en die de verbeelding aanspreken.”

En hoe sterk dit uitgangspunt ook is, het duidt ook meteen het grote probleem van dit jaarboek: de radicale lijn die in de introductie wordt ingezet wordt niet vastgehouden. Dit brengt de lezer in een onprettige twijfel: zijn de projecten geselecteerd omdat ze aan het idealistische thema voldoen of omdat het virtuoze architectuur is? Dit leidt tot een interessant, maar ook licht onbevredigend overzicht – waar beide kanten niet optimaal naar voren komen.

Het merendeel van de geselecteerde projecten kan de opgeworpen, torenhoge ambitie van een ‘nieuwe dageraad’ niet waarmaken. Het lijkt soms meer een zoekend tussenjaar; een dag als vele anderen. De lezer blijft achter met een goed gevoel, waar hij na de veelbelovende start wellicht op meer idealistische radicaliteit of sublieme schoonheid had gehoopt.

spread uit het besproken jaarboek

Het is de vraag of dit te wijten is aan de bouwproductie in het afgelopen jaar, of aan de selectie ervan. De kwaliteit van het gebouwde is moeilijk te vergelijken met voorgaande jaren – als je dat al zou willen – waardoor de kracht van een jaarboek vooral in de helderheid van haar analyse en selectiecriteria schuilt. En vooral bij die selectiecriteria schuurt het. De redactie lijkt een keuze te maken voor idealistische projecten, maar durft daar niet vol voor te gaan. Hoe mooi het paviljoen van Studio MAKS of het datacentrum van Benthem Crouwel ook zijn, een idealistisch element is ver te zoeken. En omgekeerd: waar schuilt de architectonische innovatie in het Blauwe Huis van PPHP (Sjoerd Soeters) of de geselecteerde CPO’s, behalve in het feit dat ze gemaakt zijn voor private opdrachtgevers? Ook is de vraag waarom de lichtkunst van Studio Roosegaarde en het stedenbouwkundige plan voor de Catharinasteeg van Rijnboutt binnen de selectiekaders valt. Denkend aan het idealistische uitgangspunt van de redactie, had een radicaler project als Ru Paré van BETA, winnaar van de Amsterdamse Architectuurprijs van dit jaar, hier niet misstaan.

Het jaarboek kan echter ook op een andere manier worden geduid, namelijk aan de hand van vier thematische essays. Dit jaar over de omarming van het buitengebied, de opkomst van upcycling, het leergeld van de crisisjaren en Freespace, het thema van de Venetiaanse architectuurbiënnale van dit jaar. Ze geven het jaarboek meer structuur, waardoor de lezer clusters van projecten gaat herkennen. Vooral het essay van gastschrijvers Reinier de Graaf en Jacqueline Tellinga maakt hierbij indruk omdat ze het niveau van trendwatching en buzz words overstijgen en het jaarboek intelligent in een bredere ontwikkeling plaatsen.
Het essay richt zich op de woningbouwproductie en stelt zich vanuit een historische vergelijking de vraag wat er is gebeurd met de sociale woningbouw, de stedenbouw en het geëngageerde debat:

“Lokale supervisoren en Q-teams mochten zich sterk maken voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de gevels, maar ze fungeerden niet meer als voorhoede in het debat over maatschappelijke kwesties. Ideologische opvattingen belandden op de vluchtheuvel. Daarmee verdween ook stilletjes het idee over het nut van het architectonisch experiment als aanjager van verbeteringen in de seriematige bouw.”

Ze zien een woningbouw die is verworden tot verdienmodel. Waarbij ook kwalitatief hoogwaardige sociale woningbouw in de verdrukking komt:

“Zolang 30 procent ruimte blijft voor sociale woningbouw voor de corporaties en de grondexploitaties redelijk gezond zijn, is de gemeente tevreden. Bouwen is in die zin apolitiek geworden. Feit is dat een substantieel deel van Nederland in korte tijd is verstedelijkt met woningbouw die nauwelijks nog in het Jaarboek Architectuur in Nederland is gedocumenteerd.”

spread uit het besproken jaarboek

Net als de samenstellers van het jaarboek zien De Graaf en Tellinga de crisisjaren als een hoopvolle periode van onderzoek en innovatie, waarbij in het geval van de woningbouw vooral de opkomst van het private opdrachtgeverschap als positieve ontwikkeling wordt gezien. Maar ze plaatsen er ook direct een kanttekening bij, de laatste jaren neemt de markt de woningbouwproductie in rap tempo over. Grote marktpartijen verkleinen de kansen voor kleinschalige ontwikkelingen aanzienlijk door het versterken van hun grondposities.

De Graaf en Tellinga zien in de huidige woningmarkt ook een fundamenteler probleem: de waarde-accumulatie van woningeigenaren zorgt voor een haast onoverbrugbare kloof met huurders, een die generaties door kan werken. En hier, in de laatste alinea, zit dan misschien de enige zwakte van dit krachtige betoog: hoe kan zelfbouw een alternatief zijn voor de niet-vermogende massa? In een stad als Amsterdam is zelfbouw alleen weggelegd voor de happy few die zich de dubbele woonlasten en speculatie kunnen veroorloven. En vele CPO’ers verkopen snel na oplevering hun woning door met forse winsten. Daarom zit de oplossing misschien toch (ook) in een andere hoek, hoe kunnen de overheid en woningbouwcorporaties weer grootschalig gaan innoveren voor hen die het zich niet kunnen veroorloven om te speculeren? Dit geldt ook voor de eigendomssituatie, denk aan huur-koop-constructies en modellen als het Deense ‘andel’-systeem, waarbij starters en huurders de mogelijkheid krijgen om geleidelijk bezit op te bouwen binnen een gereguleerd huursysteem.

spread uit het besproken jaarboek

Een bijkomend voordeel van de keuze voor de historische context van De Graaf en Tellinga is dat het de bewijslast van hun stelling niet bij de geselecteerde projecten legt maar juist bij de afwezigheid ervan, iets wat in de overige essays wel wordt geprobeerd. En waar dat bij het thema over circulair bouwen en transformatie nog redelijk succesvol is, wordt dit bij het buitengebied en het idealisme van Freespace meer problematisch. De thema’s zijn relevant en actueel, maar de projecten lijken er af en toe met de haren bijgesleept. De typologie van het uitzichtpunt of de brug in het landschap is moeilijk een nieuwe wending in de omgang met ‘het buitengebied’ te noemen – en een foto van hoog gras op de voorgrond verbloemd niet dat AM4 binnen de ring van Amsterdam staat. Hetzelfde geldt voor de beschouwing over Freespace, een begrip dat door Lara Schrijver wordt gerelateerd aan een ethische component in de architectuur die verder reikt dan puur economisch gewin. Om vervolgens echter te stellen dat een gebouw met een publieke plint en een dakterras al voldoet aan dit streven, doet het fenomeen ernstig tekort.

Maar er zijn ook positieve verrassingen – en dan is een jaarboek op zijn best. De keuze van de redactie om een aantal kleine projecten te selecteren betaalt zich uit in hoogwaardige – voor mij onbekende – projecten als Farmhouse Ransdaal (Maurer United Architects), het Regiokantoor van Natuurmonumenten (Max Rink en Niels Tilanus) en de interessante grindbetonnen gevelkolommen in de woningbouw van Korth Tielens. Aangevuld met grote projecten als Rijnstraat 8 van OMA en AM4 van Benthem Crouwel vormen ze de ruggengraat van dit jaarboek – al zullen ze de idealistische last uit de introductie met moeite kunnen dragen.