Recensie

Triumph city of Broadacre city, waar zullen we ’ns bouwen?

Sinds 2012 geldt een beleid dat bouwen in het groen beantwoordt met ‘nee, tenzij’. Een misvatting, volgens Taco van Hoek, die te gast was bij Hugo Priemus’ collegereeks ‘Wonen met Hugo.’

Schuilenburg (Bouwlust, The urbanization of a polder) – foto Theo Baart

De meeste woningen in Nederland vielen ooit onder de categorie ‘bouwen in het groen’. De 19e en vroeg 20ste eeuwse woonwijken werden zonder uitzondering aan de randen van steden en dorpen, in de weilanden, opgetrokken. Ze vormen nu de binnenstedelijk gebieden. Niet zoveel mis mee dus, dat bouwen in het groen. Zeker niet nu de vraag naar de woningen zo groot is. Maar het huidige beleid van de Nederlandse overheid richt zich juist op binnenstedelijk bouwen. Sinds 2012 geldt de Ladder van Duurzame Verstedelijking; een conserverend beleid dat bouwen in het groen beantwoordt met ‘nee, tenzij’. Een misvatting, volgens sommigen.

Onder hen, Taco van Hoek, directeur voor het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB). Van Hoek was te gast tijdens de collegereeks ‘Wonen met Hugo’ waarin Hugo Priemus zijn ideeën over de toekomst van het wonen uiteenzet. Het zwaartepunt van het college lag bij de overtuiging van Van Hoek: meer bouwen in het groen.

Bouwen in het groen is een hot-topic. Van Hoek pleit er al langer voor, begin dit jaar deed minister Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een oproep aan gemeenten om meer bouwgrond ter beschikking te stellen, en ook oud-Rijksbouwmeester Tjeerd Dijkstra betoogde onlangs dat het niet meer een kwestie is van óf, maar wáar we weer in het groen gaan bouwen. Met de discussie over bouwen in het groen is iets merkwaardigs aan de hand: de planologische discussie over waar te bouwen wordt niet concreet gemaakt met de vraag wat we dan gaan bouwen.

Van Hoek verwijt de overheid dogmatisch denken en dat leidt tot ongewenste misstanden op de woningmarkt volgens zijn opvatting. Generieke argumenten tégen bouwen in het groen zoals ‘dan gaan we alles volbouwen’ en ‘niet verenigbaar met infrastructuur’ zijn volgens Van Hoek niet van toepassing op de duizenden potentiële bouwlocaties die beschikbaar zouden kunnen zijn. De urgentie is te groot om alleen het complexe binnenstedelijk bouwen te stimuleren. Bovendien kunnen alle potentiële binnenstedelijke locaties bij elkaar nog steeds niet de benodigde capaciteit opvangen, aldus Van Hoek.

Dat er kwantitatieve en kwalitatieve nood is op de woningmarkt betwijfelt niemand, maar inzichten verschillen over welke oplossingsrichting gekozen moet worden. Er bestaan scenario’s waarin het benodigde aantal woningen tot 2050 ruimschoots wordt gehaald binnen de huidige ‘rode contouren’ van de Ladder; Hugo hield zich  opvallend stil over dit vraagstuk.

Impliciet verweven met de planologische discussie waar we gaan bouwen zit natuurlijk de architectonische vraag wat we gaan bouwen. Betekent bouwen in het groen automatisch rijtjeshuizen met rijtjestuinen? Betekent binnenstedelijk bouwen automatisch hoogbouw met standaardwoningplattegronden? Deze simplistische ruimtelijke tweedeling brengt de planologische afweging tussen bouwen in het groen of bouwen in de binnenstad niet veel verder. En hier wordt het voor architecten interessant. Binnen de architectuurwereld is het keuzespectrum genuanceerder, mede dankzij recente ontwikkelingen als het gezinsappartement, de familyscraper, cpo-projecten, co-housing, etc. Dit soort ontwikkelingen kan een doorslaggevend argument zijn in de discussie over de krapte op de woningmarkt. Innovatief architectonisch ontwerp kan een brug slaan tussen de woonwensen en de beschikbare locaties. Want willen young-urban-parents écht zo graag massaal buiten de stad wonen, zoals Van Hoek betoogt? Of willen zij vooral een koophuis met overmaat, veel uitloop naar buiten, buren die ze kennen, bergruimte en een klushok? Ruimtelijke kwaliteiten die ook anders vertaald kunnen worden dan in de typologie van het rijtjeshuis.

Voor- en tegenstanders van het ‘weilandbouwen’ gooien elkaar weliswaar met allerlei cijfers om de oren maar er spelen andere zaken. Uit onderzoek van Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat het publieke debat over binnenstedelijk bouwen versus bouwen in het groen weinig ‘fact-based’ is.[1] Dus niet urgentie of capaciteit, maar verschil van inzicht en intuïtie geven de doorslag in de meningvorming. Oftewel, waar ligt je ankerpunt, bij Triumph of the City of bij Broadacre City, bij samenwerking of zelfvoorziening?

Het zou mooi zijn als discussie over de bouwopgave in Nederland niet louter werd toegespitst op locatie. De vraag ‘wat’ we gaan bouwen is minstens zo belangrijk als ‘waar’. En daar zijn architecten voor nodig. De toekomst van het wonen in Nederland zou daarom niet alleen moeten worden besproken door beleidsmakers en planologen. Ruimtelijk ontwerpers kunnen de discussie over bouwen in het groen versus binnenstedelijke verdichting werkelijk verder brengen.

Als de klimaatopgave er een van architecten is, dan is de woonopgave dat al helemaal.