Recensie

De terugkeer van het verleden

Welke architect heeft er nou een voorliefde voor postmoderne architectuur? Ik ken er weinig. Postmoderne architectuur is reactionair, willekeurig (anything goes), commercieel en schreeuwerig. Voor de modernisten zijn de gekleurde ornamenten een afknapper en voor traditionalisten is de plastic decoratie niet authentiek genoeg. Maar moeten we het postmodernisme niet voorbij dat soort platitudes beschouwen?

SIS Building (London, 1994) / ontwerp Terry Farrell / foto Nigel Young

Mijns inziens is de belangrijkste intellectuele bijdrage van het postmodernisme voor de huidige ontwerppraktijk nog altijd de herwaardering en het weer toegankelijk maken van de uitzonderlijk rijke collectie die vaak ‘de architectuurgeschiedenis’ genoemd wordt: een collectie die te lang in een stoffige la heeft gezeten en niet gebruikt diende te worden door de architect.

Postmodernistische architectuur is niet los te zien van het tijdsgewricht waarin deze tot bloei kwam. De jaren 80 en 90 stonden met Thatcher in Groot-Brittannië (en Lubbers in Nederland) voor een tijd waarin het neoliberalisme opkwam, overheidstaken werden geprivatiseerd en de markt ongebreideld zijn gang kon gaan. De postmoderne architectuur leverde de kleurige en uitbundige ‘soundtrack’ die bij deze nieuw verworven vrijheid leek te passen. Curator Owen Hopkins nuanceert met de tentoonstelling ‘The Return of the Past: Postmodernism in British Architecture’ deze mythe, en wil de intrinsieke intellectuele, creatieve en innovatieve facetten van deze architectuurstroming aan het licht brengen.

Hoewel dit artikel niet de plek is om het postmodernisme in de architectuur theoretisch te verkennen, is het interessant om kort stil te staan bij het door Charles Jencks opgeworpen begrip ‘double coding’. Door het combineren van moderne technieken en inzichten met bijvoorbeeld traditionele architectuur, ontstaat volgens Jencks de mogelijkheid dat architectuur zowel door het grote publiek als door een selecte minderheid —lees: de architect— gewaardeerd kan worden en overstijgt het de modernistische architectuur die deze dubbele codering ontbeert.

De tentoonstelling komt op een moment in de tijd dat er hernieuwde belangstelling en waardering lijkt te ontstaan voor postmoderne architectuur. Toen Snohetta in het najaar van 2017 plannen presenteerde voor ingrijpende wijzigingen in het AT&T gebouw in New York, brak er een storm van protest uit. ‘Hands of my Johnson’ en #SaveATT waren de leuzen. Ook bekende architecten als Norman Foster spraken zich uit voor het respecteren van het postmoderne icoon van Philip Johnson. Maar misschien nog wel betekenisvoller is het feit dat afgelopen mei Historic England [Britse monumentenzorg, EK], zeventien verschillende postmoderne gebouwen, een Grade I en Grade II listing monumentenstatus heeft gegeven. Gezien de leeftijd van deze gebouwen, en de beperkte hoeveelheid postmoderne gebouwen in het Verenigd Koninkrijk dat deze status tot op heden heeft, is dat een bijzondere ontwikkeling in het denken over postmoderne architectuur. De huidige tentoonstelling in het Sir John Soane’s museum toont een aantal van deze gebouwen.

Project for 200 Victoria Street for Rosehaugh- Stanhope Developers, (onuitgevoerd, 1988-90)  / tekening John Outram

De tentoonstelling bevindt zich op de eerste verdieping van het museum en is van bescheiden formaat. Er is gekozen om de geselecteerde ontwerpen het verhaal te laten vertellen en geen uitgebreid theoretisch kader op te tuigen over postmoderne architectuur. Wel is er bij de tentoonstelling een boek gepubliceerd met interviews, waaronder met Terry Farrell, Charles Jencks en andere architecten. De tentoonstellingsruimte, ingericht met donkere houten mahonie kabinetten ontworpen door de Britse architectuurpraktijk Caruso St. John, bevat een verzameling aan maquettes, tekeningen, schetsen en teksten. De ontwerpen worden op een vrij conventionele manier gepresenteerd. Per kabinet wordt een project uit het vroege werk van een van de architecten uitgelicht en voorzien van een korte toelichting. In de twee belendende ruimtes zijn nog een aantal objecten, maquettes, 1:1 modellen en afbeeldingen gerelateerd aan de projecten te vinden. Daar zijn de objecten ogenschijnlijk willekeurig in de ruimte geplaatst als ware ze deel van het bonte interieur van het Sir John Soane’s Museum, zoals ook de rest van het museum een soort curiositeitenkabinet is.

Er zijn projecten geselecteerd van een vijftal architecten, die gedeeltelijk nog steeds actief zijn als architect. Terry Farrell, CZWG architects, James Stirling, Dixon Jones architects en John Outram. Het hoofdkantoor van MI6, ontworpen door Terry Farrell, dat als een brok steen uit de oevers van de Thames groeit, is een van de meest in het oog springende projecten. Abstracte axonometrische schetsen, die de verschillende ontwerpoverwegingen inzichtelijk maken, tonen de studie die Farrell deed naar thema’s als symmetrie, compositie en massa. Tegelijkertijd toont hij zich een begenadigd ontwerper in het Comyn Ching Triangle door op minutieuze wijze de architectonische aansluiting van openbare ruimte op het collectieve- en privédomein te ontwerpen met behulp van traditionele vormentaal.

Stirlings Poultry 1 wordt gepresenteerd door middel van een serie stedenbouwkundige maquettes waarin duidelijk wordt hoe grondig de architecten zich bezig hebben gehouden met het bestaande stedelijke weefsel van ‘the City’. De indrukwekkende handgetekende straatgeveltekeningen van het bouwblok, suggereren een enorme appreciatie voor de naastgelegen 18e- en 19e-eeuwse architectuur. John Outram’s Stormwater Pumping Station in Isle of Dogs valt op door zijn onnavolgbare toepassing van polychromie, symboliek en klassieke vormen, met als resultaat dat het gebouw een gezicht krijgt, een entiteit wordt. Thema’s die hij later ook in het Haagse Oude Stadhuis zou toepassen. Uit alle getoonde projecten blijkt dat het de architecten niet aan de nodige zelfbewustzijn en durf ontbrak. Of in de woorden van Owen Hopkins: ‘After decades of being mute, architecture was allowed to speak again through color, ornament, and decoration.’

St Mark’s Road (London, 1979) / ontwerp Jeremy en Fenella Dixon (Dixon Jones Architects)

Opzettelijk of niet, de titel van de tentoonstelling ‘The return of the past’ lokt ontegenzeggelijk een vergelijking uit met de expositie ‘The presence of the past’ die in 1980 in Venetië werd gehouden. De inmiddels legendarische tentoonstelling in de Arsenale betekende de oprichting van de internationale architectuurtak van de biënnale in Venetië. Het belangrijkste onderdeel van die tentoonstelling was de Strada Novissima: een geparcelleerde interne straat ontworpen door 20 postmoderne architecten die allen een enkele façade hebben vormgegeven in de voormalige Venetiaanse Arsenale. De curator Paolo Porthogesi wilde door middel van de tentoonstelling ‘relaties leggen tussen de architectuurgeschiedenis en ontwerpwerk’. Bij het herbekijken van foto’s van de tentoonstelling dringt de ware betekenis meer tot mij door dan toen ik ze voor het eerst in de collegebanken zag. Veel meer dan een verzameling architectonische objecten, vormen de façades een afgebakend openbaar domein. Of zoals Lea-Catharina Szacka het in OASE 88 verwoordt: ‘de straat [de lineaire tentoonstellingsruimte in de Arsenale, EK] was meer dan een louter formele vondst of een pragmatische keuze. Het was een kritiek op de moderne stedenbouw en een poging de relatie van de architectuur met de menselijke schaal te herdefiniëren.’

In een Domus-artikel uit 1980 ligt Charles Jencks toe (als onderdeel van de toenmalige biënnale commissie), dat in de tentoonstelling een groot aantal postmoderne architecten van deelname uitgesloten werden omdat deze zich niet bezig hielden met het overkoepelende thema van Porthogesi: ’the presence of the past’ en zijn bezorgdheid om een ‘lost language of architecture’. Dit verklaart, volgens Jencks, waarom de tentoonstelling met name bekend is geworden voor het tonen van de historiserende tak van het postmodernisme. Ook de tentoonstelling in het Sir John Soane’s museum lijkt zich met de polemische titel en de geselecteerde projecten doelbewust tot dit deel van het postmodernisme te willen beperken. Het levert een gelimiteerd inzicht in het postmodernisme maar is tegelijkertijd een nuttige afbakening: het is een prikkelend beeld van een architectuurpraktijk die weer op de schouders van reuzen durft te staan.

Met het postmodernisme hebben de architecten het modernistische juk van zich af weten te schudden. Sindsdien is het geen zonde meer om als architect inspiratie op te doen in zogenaamde ‘vergane’ stijlen, verder te borduren op eeuwenoude architectonische principes en is er een herwaardering ontstaan voor de klassieke stad. De architectuurgeschiedenis is een onvoorstelbaar rijke verzameling. We zouden onszelf in de vingers snijden als onze dogmatische houding ertoe leidt dat we slechts uit de laatste hoofdstukken mogen putten en de rest ter kennisgeving aan moeten nemen. Voor deze zwaar bevochten vrijheid ben ik de pioniers, die in het Sir John Soane’s museum op hun voetstuk gezet worden, dankbaar. Dat het, soms povere, materiaalgebruik en de formele en stilistische overdrijving van deze architecten soms nog wat kolderiek kan zijn, is ze vergeven. Ze hebben voor zowel de architect als de gebruiker het plezier in de architectuur teruggebracht, en dat moet gevierd worden.