Op dinsdag 19 juni 2018, op de dag af dertig jaar na de opening, werd de toenmalige curator Mark Wigley namens The Berlage door Salomon Frausto gevraagd terug te blikken op de MoMA-tentoonstelling ‘Deconstructivist Architecture’ uit 1988. In een voorbeeldige lezing, genaamd ‘What just happened? Revisiting Deconstructivist Architecture After 30 Years’, doet hij een aantal opvallende uitspraken over het fenomeen architectuurtentoonstelling.
In mei van dit jaar zag ik in Delft een kleine tentoonstelling over het ontstaan, de bloei en de tragische ondergang van de vorige, door Jaap Bakema ontworpen bouwkunde faculteit. Max Risselada, de maker van deze tentoonstelling, toonde op zijn karakteristieke wijze een tijdlijn die al begon in de vijftiger jaren en waarin middels foto’s, tekeningen, posters, gestencilde manifesten, lesprogramma’s, tijdschriftomslagen en enkele karakteristieke voorwerpen een geschiedenis in beeld werd gebracht die abrupt eindigde op 13 mei 2008 met de grote brand. Bij de laatste twee afbeeldingen in deze tijdlijn, keurig boven elkaar gehangen, bleef ik iets langer staan. Op de ene foto was een fragment van de gevel van het Bakema gebouw te zien, terwijl er binnen een vlammenzee woedde. De andere foto toonde de gevel van het huidige faculteitsgebouw waarbij in het interieur de oranje tribune van MVRDV opvallend oplicht. Het door Max Risselada gecreëerde beeldrijm maakte voor mij in één klap duidelijk dat deze oranje tribune niet een vrolijk-banaal statement is of een over-the-top provocatie, maar dat het hier om een ziggurat-vormig monument gaat, een duister teken ter herinnering aan een legendarische brand. Het toonde mij met terugwerkende kracht een apocalyptische en nog nauwelijks ontgonnen laag in het oeuvre van een van de meest bekende Nederlandse architectenbureaus.
Dat een tentoonstelling over architectuur je blik kan veranderen waardoor je met terugwerkende kracht anders gaat kijken naar architectuur, was een van de belangrijkste stellingen van Mark Wigley. Zijn lezing vond plaats, hoe kan het ook anders, in het oranje auditorium van de faculteit Bouwkunde. Wigley nam plaats achter het te hoge oranje schavot, keek uit over de dreigende oranje piramide met een publiek dat niet echt comfortabel zat, terwijl hij zich voortdurend bewust was van de enorme oranje sofa achter hem. Om sprekers en luisteraars nog meer ongemak te bezorgen staat dit auditorium in een open verbinding met een drukbezochte en luidruchtige espressobar en worden spreker en publiek op de oranje tribune geflankeerd door rijen witte tafels met hardwerkende studenten; dit als een soort van voortdurend ontregelende performance.
Wigley is een goede spreker en al in de eerste vijf minuten van zijn lezing lukte het hem om niet alleen de aandacht van zijn publiek te trekken en vast te houden, maar ook die van een deel van de studenten aan de witte tafels, die aanvankelijk zo onverstoorbaar aan hun ontwerpprojecten werken. ‘Jullie zijn mijn ware publiek’, zo sprak Wigley hen aan, ’en ikzelf en de toehoorders op de tribune worden aan jullie tentoongesteld’, terwijl hij vervolgens een duizelingwekkend beeld schetste van een wereldwijde cultuur van architectuurscholen, waarin honderdduizenden studenten tegelijkertijd bezig zijn met volstrekt uitwisselbare ontwerpprojecten.
Schijnbaar moeiteloos leidde Wigley zijn toehoorders van de Freudiaanse ontboezemingen die horen bij de grote bank, naar het spreekschavot om de reputatie van deze of gene architect terloops om zeep te helpen, om zich vervolgens weer op het publiek op de piramide te richten met een schijnbaar vrije improvisatie van gedachten over de architectuur en het tentoonstellen daarvan.
De rode draad in zijn lange maar boeiende inleiding is de alomtegenwoordigheid van het fenomeen tentoonstelling binnen de architectuur. Tentoonstellingen over architectuur vormen een duizelingwekkend netwerk, alleen al gedurende Wigley’s lezing openden er wereldwijd zo’n honderd. In een architectuurschool speelt het fenomeen ‘tentoonstellen’ een allesbepalende rol: niet alleen zijn eindpresentaties als zodanig op te vatten, maar eigenlijk presenteert een student bij iedere begeleiding zijn werk aan docent en medestudenten. Architectuur, zo stelt Wigley, is dan ook doordrongen van het tentoonstellen: architectuur is in essentie presentatie en representatie. Dit is een verfrissend andere kijk op een veelgehoorde kritiek op architectuurtentoonstellingen, namelijk dat ze nooit in staat zijn de architectuur zelf weer te geven, maar zich noodgedwongen moeten beperken tot de representatie van architectuur in tekeningen, modellen en tekst.
De lange inleiding over het tentoonstellen van architectuur en architectuur zelf is nodig, zo stelde Wigley, om iets te kunnen begrijpen van de tentoonstelling ‘Deconstructivist Architecture’ uit 1988. Want een architectuurtentoonstelling is geen geïsoleerd verschijnsel, ze dobbert in een zee van verwachtingen van en herinneringen aan andere tentoonstellingen.
Voor de toen 32 jaar jonge en, naar eigen zeggen, volstrekt onschuldige, naïeve Nieuw Zeelandse architect, theoreticus en docent was het maken van deze tentoonstelling als een enorm wespennest. Hij werkte samen met de toen 82 jaar oude, en naar de woorden van Wigley, volledig doortrapte en sluwe godfather van de Amerikaanse architectuur Philip Johnson. Johnsons enige doel was het MoMA een hak te zetten door het museum zo veel mogelijk te provoceren en compromitteren; het MoMA aasde op een schenking door Johnson van zijn indrukwekkende kunstcollectie en gebruikte een carte blanche aan Johnson als zoenoffer. Wigley kwam blijkbaar op het juiste moment op de juiste plaats met een juiste portie bluf en een onbevangen kritiek op het tentoonstellingsbeleid van het MoMA waardoor hij pardoes door het museum tot mede-curator werd gebombardeerd van wat later bleek een van de meest spraakmakende tentoonstellingen uit de jaren tachtig. Johnson bood Wigley niet alleen een podium in het meest prestigieuze museum van de Verenigde Staten, maar vooral een allesbepalende historische context door de onontkoombare vergelijking met de ‘International Style’ tentoonstelling uit 1932. Ook deze tentoonstelling was in het MoMA, met twee piepjonge curatoren: Philip Johnson 25 en Henry Russell Hitchcock 28. En ook deze tentoonstelling blikte terug op een tijdvak (1922 tot 1932) net zoals ook ‘Deconstructivist Architecture’ terugkeek op het tijdvak van 1978 tot 1988. In die zin was ‘Deconstructivist Architecture’, net als de tentoonstelling uit 1932, een geschiedkundige tentoonstelling, aldus Wigley die ook terdege beseft dat de bredere context van beide tentoonstellingen veel groter was dan dit geschiedkundige aspect. In 1932 werd de tentoonstelling uiteindelijk overschaduwd door de catalogus met de veelbesproken, verwarrende en veelal provocerende titel ‘The International Style’, die dit begrip wereldwijd met veel succes lanceerde. In 1988 was de parallel met 1932 zo sterk dat men noch de tentoonstelling hoefde te bezoeken noch de catalogus hoefde te lezen, om enthousiast deel te nemen aan een debat over het nieuwe –isme in de architectuur. De tentoonstelling kwam op een moment dat er een grote vermoeidheid merkbaar was rond het fenomeen ‘post-modernisme’ in de architectuur. Wigley wees erop dat ‘deconstructivisme’ door hem nooit als architectuurstroming is gelanceerd en ook dat iedere deelnemende architect zich nadrukkelijk heeft gedistantieerd van iedere hint naar een nieuwe ‘stijl’. Misschien met uitzondering van Daniël Libeskind, zo merkte hij fijntjes op.
Was de tentoonstelling in 1988 dan een ‘marketing-tool’, een instrument om de vijf nog jonge (Libeskind, Koolhaas, Hadid en Coop Himmelblau) en de twee al wat oudere architecten (Eisenman en Gehry) te lanceren? Dit wordt door Wigley ontkent, hij heeft geen ‘namen’ geselecteerd maar projecten. De jonge architecten hadden zelf een dusdanige combinatie van talent en ambitie, dat ze waarschijnlijk ook zonder deze tentoonstelling wel hun sterrenstatus zouden hebben bereikt. En alle architecten distantieerden zich niet alleen van een vermeend ‘deconstructivisme’, maar ook van de door Wigley geselecteerde projecten, die geen van de deelnemers representatief vond voor zijn of haar oeuvre. Wigley, die in 1986 promoveerde op ‘Jacques Derrida and architecture: the deconstructive possibilities of architectural discourse’, wijst er nadrukkelijk op dat hij deconstructivistische architectuur vooral ziet als een nuttige vorm van illustratie voor deconstructivisme als filosofisch begrip, en zeker niet omgekeerd. ‘Ik heb mijn architectuurstudenten nog nooit een tekst van Derrida aangeboden’, zo verzekerde hij zijn publiek.
De tentoonstelling ‘Deconstructivist Architecture’ moet, volgens Wigley, gezien worden als een reeks experimenten die het verborgen potentieel binnen de modernistische architectuurtaal zichtbaar maken, waarbij expliciet teruggegrepen wordt op het formalisme van de Russische avant-garde uit de twintiger jaren. Nadat het internationale modernisme tot een ‘default’-stijl is verworden en nadat het post-modernisme de klassieke geschiedenis gebruikte om uiteindelijk een harmonieuze stabiliteit te bereiken, wilde Wigley aantonen hoe formele instabiliteit en aantasting de architectonische discipline weer naar haar grenzen zou kunnen leiden, als een parasitaire invasie die uiteindelijk het onderscheid tussen gastheer en parasiet doet verdwijnen
En zo belandt de spreker uiteindelijk, via een uitgebreide analyse van het fenomeen architectuurtentoonstelling, een wat kortere, met smakelijke anekdotes gekruide terugblik op de tentoonstelling ‘Deconstructivist Architecture’, in de blessuretijd van de vragen. Is er tegenwoordig een nieuw ‘isme’ te ontwaren? Het antwoord van Wigley intrigeert: nee, we zijn dusdanig ‘gesynchroniseerd’, door al die tentoonstellingen die overal ter wereld worden gemaakt, bezocht, en besproken worden op websites en blogs, dat we geen nieuw ‘-isme’ meer nodig hebben. We denken misschien dat we als architecten individueel en authentiek opereren, maar onze danspassen en handgebaren zijn keurig op elkaar afgestemd, juist doordat we de tentoonstellingen en alle publiciteit daaromheen gebruiken als voortdurende synchronisatiemechanismen. En dat is, volgens Wigley, misschien nog wel het meest beangstigende van deze tijd: het ontbreken van serieuze frictie en ontregeling van deze collectieve dans. Het publiek op de oranje tribune applaudisseert, terwijl de studenten aan de witte tafels voor het grootste gedeelte alweer zijn vertrokken. De projecten moeten af voor de eindpresentatie.