Feature

De Prix de Rome 2018: nog één keer vrij

Bernard Colenbrander reflecteert op de Prix de Rome, de opgave, de ontwerpen, en de jury.

Vrijhaven / Katarzyna Nowak “IJpodium. Koepel die zich opent naar de stad. De grootte van deze representatieve ruimte suggereert een uitnodigend en openbaar podium.”

Eerbiedwaardiger prijzen kent de Nederlandse kunst niet. Alleen al door anderhalve eeuw mee te gaan, is de Prix de Rome, die op gezette tijden ook aan het vakgebied van de architectuur wordt gewijd, zelf een cultuurpolitiek monument geworden. Aan de hand van de prijs is de stilistische ontwikkeling van de Nederlandse architectuur te volgen, maar de opdrachtomschrijving en prijstoekenningen illustreren ook de blik op de architectuur door het institutionele establishment waaraan de organisatie van de Prix de Rome werd toevertrouwd.
Oorspronkelijk is de prijs direct verbonden aan het ideologische programma van de Verlichting. Er werd de onderscheiding van jong uitblinkend talent mee nagestreefd, op grond van een competitie met gelijke kansen en gelijke voorwaarden. Omstreeks 1900 werd dat anders uitgelegd dan nu. Gelijke kansen werden afgedwongen door kandidaten in volledige afzondering hun plan te laten opmaken, zonder te beschikken over boeken en zonder mogelijkheid tot overleg. Gelijke voorwaarden hield bij de architectuurprijs het ontwerpen van een monumentaal gebouw in volgens de normen van de schone bouwkunst, betrekking hebbend op gebouwen ‘van hoogere, meer ideale strekking’ zoals theaters en rechtbanken. Door de onbetwiste geldigheid van het repertoire van de Beaux Arts richtte de beoordeling van de inzendingen zich zuiver op disciplinair vakmanschap, meer in het bijzonder op de correcte interpretatie van symmetrie-assen, ruimtelijke uitleg en ornamentale toevoegingen.

Aangezien deze nauwe benadering van de procedure niet per se bijdroeg tot het opsporen van nieuw talent en zelfs als ‘on-hollandsch’ kon worden opgevat, volgde omstreeks 1920 een modernisering van de opzet (1). De karakteristieken van de burgerlijke bouwkunst traden in de plaats van de versteende conventies van de schone bouwkunst. Dientengevolge ontstond meer ruimte om de competitie te baseren op verkenningen van nieuwe bouwtypes en bijbehorende, meer courante functionele programma’s. Bijvoorbeeld werden woningbouwopgaven geïntroduceerd of er werd gevraagd om het verkennen van de esthetische mogelijkheden van de toepassing van beton.
Door de toenemende werkelijkheidszin waarmee het programma van de prijsvraag werd ingevuld, kwam ook de beoordeling van de inzendingen in een ander vaarwater terecht. In plaats van de generieke standaard van de schone bouwkunst kwam de situationeel specifieke standaard van déze opgave en dít ontwerp, passend bij het minder gefixeerde esthetische spectrum van het modernisme.

Amsterdam Allegories / Alessandra Covini / foto Majda Vidacovic “De drie donkere kamers. Te midden van verloren sfeer van de stad kan duisternis alleen herwonnen worden door architectuur.”

De verwijzing naar deze voorgeschiedenis is hier niet overbodig, omdat de jongste aflevering van de Prix de Rome, culminerend in de prijsuitreiking in Rotterdam op 18 oktober, demonstreert dat de geschiedenis een wonderlijke draai heeft gemaakt. Een eeuw geleden was het de druk van de realiteit waardoor bij de prijsvraag de maatstaven van de schone bouwkunst sneuvelden en langzaam aan vervangen werden door condities zoals die ook concreet herkenbaar waren in de buitenwereld. Die vrijheid was buiten te vinden; de Prix de Rome paste zich aan. Nu echter, in 2018, suggereert de opdracht van deze aflevering van de Prix de Rome een reikwijdte en vrijheid van handelen die in de buitenwereld al lang niet meer bestaat, als ze ooit al bestaan heeft.
De opdracht aan de jonge ontwerpende architect betrof een opgave voor twee competitieronden. Beide in hoge mate open gedefinieerd en zonder restricties van invalshoek of schaalgrootte. De eerste ronde vroeg om een oplossing voor een gebied dat gekenmerkt zou worden door een lage ontwikkelingsdruk, te weten een subregio in Noord-Groningen. Nadat het aantal deelnemers op basis van de inzendingen op deze eerste ronde teruggebracht werd tot vier, volgde een tweede ronde, waarin gevraagd werd om een ontwerp voor een gebied met daarentegen een vermeend hoge druk, namelijk het Sixhaven-gebied in Amsterdam-Noord.

Foundations / Rademacher de Vries “Op straatniveau onthult Foundations een archeologie van de toekomst.”

Dat de ongebreidelde definitie van de opdracht de vier overblijvende deelnemers tot uitzinnigheid heeft gedreven, kan niet anders verklaard worden dan uit het contrast tussen deze opdracht en de tegenwoordig dagelijkse werkelijkheid van de jonge ontwerper. Het is bij het hilarische af ondenkbaar dat een architect tegenwoordig, anders dan geheel vrijblijvend, gevraagd zou worden om een oplossing te bedenken voor een Groningen-met-onderdruk dan wel een Amsterdam-met-overdruk. De praktijk is dat het verwerven van een opdracht van enige omvang voor een architect, en zeker voor een jong exemplaar van de soort, een moeilijk te nemen horde is. Dat is  vanwege de interpretatie van Europese aanbestedingsregels, de bijbehorend gestelde (hoge) omzeteisen uit het verleden, en de noodzakelijk geachte bewijslast van ervaring in de zelfde typologische categorie als de gevraagde.
Praktijk is ook dat, wanneer hij of zij al een fikse opdracht binnen heeft weten te slepen, de jonge architect in kwestie door het opgelegde risicodempende werkverband onvermijdelijk in handen valt van vermoeide projectleiders, gespannen kostendeskundigen en humeurige duurzaamheidsspecialisten, om nog maar te zwijgen van de tot de tanden toe gewapende gebruikersplatforms. Verweer daartegen is niet mogelijk, alleen al doordat vooraf contractueel met alle voorwaarden is ingestemd omdat er anders helemaal geen opdracht was geweest. Er zit, kortom, enige spanning tussen enerzijds de definitie van de opgave voor de Prix de Rome en anderzijds de dagelijkse invloedssfeer van de jonge architect. Mogelijk was de gedachte van de jury, in commissie van het Mondriaan Fonds, dat het voor een select gezelschap van getalenteerden nog eenmalig geoorloofd moest zijn om ‘buiten de doos’ te denken, voordat de echte werkelijkheid de kans krijgt bij hen alle illusies te smoren.

De vier deelnemers van de tweede, laatste ronde hebben ieder voor zich hun kans gegrepen en gerend voor hun leven. Escapisme is de meerderheid niet vreemd. Bij geen van de deelnemers wordt de Sixhaven meteen prijsgegeven aan de te verwachten marktconforme ontwikkeling tot peperduur woongebied.
Katarzyna Novak benadrukt in haar ontwerp juist de afwezigheid van massa. In plaats daarvan stelt zij de positieve betekenis van openbare ruimte, die gevuld wordt met vijf programmatische interventies, primair met een narratieve strekking. Het verhaal achter deze openbare ruimte betreft het plezier van iemand ontmoeten, het vieren van de democratie en het beleven van vrijheid. Om het programma inhoudelijk substantie te geven wordt in haar dramatisch gearticuleerde plan nota bene ook nog een kapel aangeboden.
Winnares Alessandra Covini ontwierp een vrolijk uitgedoste serie drijvende eilanden, die “dromen en obessies” zouden vertolken. Ook in dit geval is minder nadruk komen te liggen op het functionele programma dan op ontmoetingen tussen mensen en de mogelijkheid van verder niet bijzonder precies aangeduide activiteiten. Net als bij Novaks voorstel krijgt de beschouwer bij Covini geleidelijk aan de indruk dat het bestaan in voortdurende festivalstemming doorgebracht moet worden.

New Atlantis / Bram van Kaathoven “Perspectief vanaf het IJ.”

Voor zover de inzendingen bij alle onderlinge verschillen toch iets gemeen hebben, is het de narratieve inslag van hun denkwerk. Bij Rademacher de Vries heeft het verhaal een direct politiek motief, geënt op de concrete Amsterdamse realiteit. Ze beschouwen de enkele jaren geleden bestuurlijk geëntameerde ontbinding van het aloude erfpachtsysteem ter regulering van het lokale grondgebruik als een onvergeeflijke fout. De democratische controle op de ruimtelijke identiteit van de stad gaat zo ten onder aan wijdverbreide speculatie met onroerend goed. Het onheilspellende verloop van dit verdrietige proces extreem oprekkend, bestaat het ontwerp uit de gefingeerde ingebruikneming van de fundamenten van een zogenaamd kolossaal mislukt project van het ontspoorde grootkapitaal. Zoals bij de Prix de Rome van dit jaar hier en daar de echo te horen is van Constants New Babylon, zo dringt zich in dit plan ook de herinnering op aan de dystopische rêverieën uit de jaren zestig en zeventig, destijds gefabriceerd door bijvoorbeeld Superstudio en de jonge Rem Koolhaas.

Ten slotte is er het plan van Bram van Kaathoven, dat zowel historisch, theoretisch als qua cultuurpolitieke stellingname het diepste graaft, maar dat dan ook gebaseerd is op een eigen boek en op boeken van anderen. Het heet ‘New Atlantis’ en het is inderdaad in jonge overmoed bedoeld als een verlaat antwoord op Francis Bacons stelling van vier eeuwen geleden, dat het een eerzame ambitie zou moeten zijn om onbekommerd de exploitatie na te streven van alle kennis die maar denkbaar is omtrent de werking van de fysieke wereld. Van Kaathovens antwoord is een klare ontkenning. Nee, niet alles wat denkbeeldig kan, verdient het ook om uitgevoerd te worden. Meer in het bijzonder heeft hij bedenkingen bij het beginsel van eindeloze groei. “Continue groei, in een eindeloze wereld, is een onmogelijkheid”, meent hij. Toegepast op de Sixhaven – een fragment Amsterdam-Noord, nu nog schijnbaar onbezoedeld, maar de ontwikkelaars ruiken hun prooi al – wordt deze stellingname acuut in architectuur omgezet. Met welk recht zou de slaap van dit gebied onderbroken mogen worden? Het antwoord is te vinden in het ontwerp voor een gebouw dat het volledige eiland tot aan de rand omsluit als een dunne ring en dat een Tribunaal van Techniek behuist dat verondersteld wordt de nieuwste oprispingen van technologische ambitie kritisch te wegen.

De vier inzendingen geven ieder voor zich spectaculair uiting aan alternatief denken, waardoor ze alle vier zonder meer de eerste prijs zouden verdienen. Het enige problematische aspect van deze aflevering van de Prix de Rome lijkt me de bijdrage te zijn die de jury heeft geleverd. Die bijdrage heeft allereerst bestaan uit het definiëren van een opdracht met een oeverloze contour. De jury presenteerde geen precieze opgave of navenant programma maar een geografische uitsnede met een vagelijk aangeduid maatschappelijk vraagstuk. Vervolgens heeft ze de intelligentie geheel van zich afgeschoven, door in het wilde weg te verzoeken om ‘een radicaal, onverwacht of verrassend ontwerp’ en om ‘een serieuze studie’ met bijbehorende ‘ruimtelijke oplossingen’. Op de tast hebben de ontwerpers daarna hun werk gedaan en het lukt hen ook nog met aansprekende plannen voor de dag te komen. Maar niemand heeft uit de formulering van de opdracht kunnen afleiden welke criteria uiteindelijk in het geweer zouden worden gebracht door de andere zijde. Vandaar dat de jury zich ten slotte ook nog een volstrekt obligate beoordeling heeft veroorloofd door de winnares op het schild te hijsen vanwege ‘de verfrissende energie’ waarover haar plan zou beschikken. Met dit soort maatstaven kunnen de vier inzendingen in willekeurig welke andere volgorde aan het publiek worden gepresenteerd als prijswinnend – en begin ik van lieverlede te verlangen naar de klare maatstaven die eertijds bij het Beaux Arts-ontwerp werden aangelegd.