Onlangs werd in Wenen een congres georganiseerd ter gelegenheid van het Oostenrijkse voorzitterschap van de Europese Unie, onderwerp: het architectuurbeleid (in opbouw) van de EU. Aan mij was gevraagd om over Kleiburg te komen vertellen, als woongebouw (en winnaar van de Europese prijs voor hedendaagse architectuur, staat goed op het affiche) een voorbeeld van de spil van dat toekomstige architectuurbeleid: Baukultur.
Baukultur was tot dit congres voor mij iets compleet nieuws. Een snelle internet zoektocht op Nederlandstalige architectuurtermen in combinatie met Baukultur bood maar één hit op: een verwijzing van Architectuur Lokaal dat ze onderdeel zijn van een netwerk van architectuurcentra, waaronder ook een centrum in Bonn dat Initiative für Architektur und Baukultur/BMVBS heet. In Nederland is Baukultur dus kennelijk (nog) geen issue. Dat is vreemd zou je zeggen, als Baukultur de spil wordt van het ruimtelijke EU beleid, en zo dadelijk invloed gaat hebben op ons (tot voor kort wereldberoemde) ruimtelijke beleid, dan lijkt het zinvol hier boven op te zitten. Is het gebrek aan aandacht/interesse een zoveelste uiting van de structurele afbraak van het ruimtelijk beleid in Nederland?
Dat we in Nederland niet actief aan deze discussie lijken deel te nemen is ook om een ander reden vreemd. De eerste stap die in de Europese Unie genomen werd, was het ondertekenen van het ‘Pact van Amsterdam’, in 2016. Dit gebeurde niet voor niets in Nederland, tijdens haar voorzitterschap. Nederland was en is voor velen nog steeds het ‘gidsland’ qua ruimtelijk beleid. Waar anders kon dit proces dus beter beginnen? Het begrip Baukultur heeft echter een hele andere ‘geboorteplek’. Pas onlangs, namelijk in februari van dit jaar, is zij vastgesteld met het ondertekenen van de ‘Davos Verklaring’ door de Europese Ministers van Cultuur, Unesco en enkele andere organisaties. Het initiatief hiervoor kwam van Zwitserse, Oostenrijkse en Duitse (beroeps)organisaties, architecten en beleidsmakers, waaronder de Bundesstiftung für Baukultur in Potsdam. Deze verklaring is ook door Nederland ondertekend en wel door onze minister van Cultuur. Anders dan de integrale ambitie van Baukultur is de (online) aandacht hier in Nederland alleen beperkt tot erfgoed (het wordt bijvoorbeeld op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed genoemd).
Baukultur is het kapstok-begrip waarmee nu binnen de EU over haar ruimtelijke beleid wordt nagedacht. Stedelijk/ruimtelijk beleid wordt daarbij als overkoepelend gezien, het moet allerlei losse, al bestaande beleidsterreinen (economie, duurzaamheid) die veelal in de gebouwde omgeving concreet worden, bij elkaar brengen. Een hoge ambitie waarvan het redelijk is om je af te vragen of die vanuit de ‘cultuurhoek’ waargemaakt kan worden. Met die vraag in het achterhoofd is de beperkte aandacht in Nederland, gericht op alleen erfgoed, misschien wel een pragmatische inschatting waar effectief iets ‘te halen’ zal zijn uit dit beleid. De intentie is om in 2020, tijdens het EU-voorzitterschap van Duitsland, concreet beleid met elkaar af te spreken.
In het kort is Baukultur datgene wat politiek, (bouw)industrie en ontwerpers delen bij het (her)ontwikkelen van onze leefomgeving. Baukultur gaat verder dan architectonische kwaliteit, al is zij er wel een integraal onderdeel van. Op zich spreekt Baukultur als concept geen waardeoordeel uit. Elk project is, goed of slecht, het resultaat van een Baukultur. In het beste geval stimuleert Baukultur alle betrokkenen om ‘voor het algemeen nut’ te ontwikkelen, te ontwerpen en te bouwen. Baukultur in dat geval een houding, het zijn idealen en gedeelde ambities die aanzetten om een stad te bouwen die het algemeen nut dient en waarbij gebouwen en openbare ruimte een (hoge) kwaliteit hebben die ten goede komt ‘aan allen’.
Zoals het in de Davos Verklaring staat omschreven (eigen vertaling en cursivering):
“De term ‘hoogwaardige Baukultur’, drukt het idee van een verbeterde, hoogwaardige gebouwde omgeving uit. […] Hoogwaardige Baukultur wordt daarom uitgedrukt in de toepassing van het bewuste, zorgvuldig besproken, hoogwaardige ontwerp van alle gebouwen en landschapsinrichtingen, die culturele waarden centraal stelt en de sociale en culturele behoeften van de mens bevredigt.
Het doel van hoogwaardige Baukultur is om een gebouwde omgeving met hoge kwaliteit te scheppen en te onderhouden. Deze kwaliteit verbetert cruciale sociale waarden zoals de kwaliteit van leven, sociale samenhang, en sociale integratie. Hoogwaardige Baukultur levert betaalbare, fatsoenlijke woonruimten, inclusief levendige en leefbare buurten, en schept de voorwaarden voor de ontwikkeling van positieve economische toegevoegde waarde.”
Baukultur heeft een conceptuele of zelfs ideologische insteek, waar het Pact van Amsterdam eerder nog vooral inzette op ‘pragmatische’ doelen: betaalbare huisvesting, het behoud en gebruik van erfgoed etc. Pragmatische doelen vragen in elk land een eigen, specifieke uitwerking, om lokaal maatwerk. Baukultur is een prettig vaag containerbegrip, zoals ‘duurzaamheid’ dat ook is. Door haar algemene, abstracte karakter is ze, begon ik tijdens de conferentie te begrijpen, prima bruikbaar om de sterk verschillende realiteiten binnen de EU als paraplu-begrip te overspannen.
(Hoogwaardige) Baukultur klinkt haast te mooi om waar te zijn. Volgens de Davos Verklaring levert ze (op de lange termijn) waarde op voor de markt (stijgende vastgoedwaarden), voor publieke instanties draagt ze bij aan zich “onderscheidende stedelijke kwaliteit” en voor politici is het een denkkader dat de basis kan zijn voor participatie waarmee een breed draagvlak voor plannen kan worden ontwikkeld, plannen die anders tot veel protesten zouden leiden. Niet gehinderd door concrete feiten of belangen, historische relaties, financiële afhankelijkheden of politieke verhoudingen, belooft Baukultur op ‘conceptueel’ niveau de magic pill te zijn waar we allemaal naar op zoek zijn.
Te mooi om waar te zijn? Ja en nee. Nee, omdat de voorbeeldprojecten die gepresenteerd werden tijdens de conferentie, waaronder Kleiburg maar ook het geweldige werk van Lacaton Vassal, inderdaad aantonen dat een groep inspirerende opdrachtgevers, ontwikkelaars en architecten tot hoogwaardige en ‘het algemeen belang dienende’ ingrepen en transformaties in de stad kunnen komen. De partijen delen in die projecten inderdaad een gezamenlijke ‘cultuur’, de hoogwaardige variant van Baukultur.
Ruimtelijk beleid zou dit soort projecten en de ‘cultuur’ waaruit ze voortkomt, moeten ‘opschalen’ naar dé manier van werken. De voorbeeldige ‘Hoogwaardige Baukultur’ was in de voorbeeldprojecten afhankelijk van de sterke, intrinsieke motivatie van de mensen die er aan werkten. Hoe zet je partijen die daar niet intrinsiek toe zijn gemotiveerd aan die houding aan te nemen? Is het niet een naïeve illusie om te denken dat dit via beleidsmaatregelen ‘gestimuleerd’ of zelfs botweg afgedwongen zou kunnen worden? Hoe kom je verder dan de ruimtelijke equivalent van de hippie wens “als we nou gewoon allemaal van elkaar houden”?
De Davos verklaring gaat verder dan sec de ‘abstracte’ ambitie zoals boven genoemd. Ze geeft een sterke richting, en zet daarmee (onbedoeld?) de deur open om, in deze tijd, gekaapt te worden door een populistische agenda.
De Davos Verklaring stelt namelijk (ook):
“Baukultur is een aspect van culturele identiteit en diversiteit dat op een holistische manier elke menselijke activiteit die de gebouwde omgeving verandert, inclusief ingrepen in, op en aan het (natuurlijke) landschap. […] Hoogwaardige Baukultur wordt […] uitgedrukt in de toepassing van een bewust, zorgvuldig besproken hoogwaardig ontwerp van alle gebouwen en landschapsinrichtingen, die culturele waarden centraal stelt en menselijke sociale en culturele behoeften bevredigt.“
Uit de tekst op de website van de Duitse Bundesstiftung für Baukultur, kan daar aan toegevoegd worden:
“Naast sociale, ecologische en economische aspecten, heeft Baukultur ook een emotionele en esthetische kant. Het ontstaan, het zich toe-eigenen en toepassen van Baukultur zijn sociale processen die zijn gebaseerd op een breed begrip van kwalitatieve waarden en doelen.” (vertaling en alle cursivering door de auteur).
In deze omschrijvingen kan je de insteek van de mens gerichte stedenbouw van Jan Gehl en eerder Jane Jacobs lezen: mensen, het ‘algemeen belang’, hebben behoefte aan een omgeving waar ze zich ‘prettig’ voelen, een omgeving die rekenschap geeft aan de waarden van de gemeenschap waar die mensen in wonen, werken en leven. Een omgeving waar de architectuur en de ontwikkelprocessen zich ondergeschikt maken aan het algemene welbevinden van haar bewoners en gebruikers. En die een ‘dienende’ houding van de stadsmakers vraagt.
Een andere lezing stelt lastige vragen. In algemene zin, en nog versterkt in de context van een polariserende, populistische, postmoderne (politieke) context: wat zijn culturele waarden? Van wie? Hoe moeten we culturele identiteit vaststellen? Wie bepaald die waarden en identiteit, als ze al (eenduidig) vast te stellen zijn? Zijn ze een politieke keuze, zoals bijvoorbeeld Thierry Baudet die maakt, en (onvermijdelijk) bewust daarmee uitsluit en grenzen trekt? Wat als ‘prettig voelen’ (alleen) door de onderbuik wordt bepaald en vooral bestaat uit het uitsluiten van zaken (en mensen) die als onprettig worden ervaren? Wat als culturele diversiteit niet samen maar naast elkaar leven is? Wat als globale economische en financiële processen de druk op lokale condities zo hoog maakt dat er helemaal geen tijd is om over die sowieso moeilijke onderwerpen te spreken, laat staan daar voor te ontwerpen en te bouwen?
Kunnen, en durven we een ruimtelijk beleid te omarmen dat deze kritische vragen open laat? De Oostenrijkse Minister van Cultuur, Gernot Blümel van de rechts-populistische FPÖ, liet in zijn inleiding van de conferentie zien waar die openheid toe ‘uitnodigt’. Vanuit zijn populistische insteek interpreteerde hij ‘waar mensen zich prettig bij voelen’ op een voor hem politiek opportune manier: ‘de mens’, of in ieder geval zijn kiezer, wil geen ‘moderne’ architectuur. Goede architectuur (als onderdeel van een in zijn ogen hoogwaardige Baukultur) is dus in ieder geval geen ‘moderne’ architectuur (en stedenbouw). Wat in principe een open vraag zou kunnen zijn die op conceptueel niveau ‘vormloos’ is, wordt ingevuld met een esthetisch voorschrift. Baudet deed heel recent hetzelfde, met zijn oproep voor ‘mooie’ architectuur. Wat een brede discussie over de stad zou moeten zijn (in de trant van ‘van wie is de stad’) worden door Blümel en Baudet in twee zinnen gereduceerd tot een onnozele, maar prettig simpele discussie over hoe de stad er uit zou moeten zien.
In die paar korte zinnen werd zo de potentieel gevaarlijke zwakte van Baukultur als leidend principe voor ruimtelijk beleid zichtbaar. Wat in principe een nastrevenswaardige ambitie lijkt, verwordt in de handen van gehaaide politici tot een Trojaans Paard dat populistische retoriek een ruimtelijk platform geeft. Ruimtelijke ontwikkeling wordt zo een verlengstuk van een uitsluitende in plaats van een inclusieve stedelijke ontwikkeling. Dat kan toch nooit de bedoeling van de EU zijn?
De kritiek van Blümel op de modernistische architectuur en stedenbouw (een kritiek die natuurlijk breder gedragen wordt) was daarbij op een prachtige manier ironisch. Want alle inspirerende voorbeelden van hoogwaardige Baukultur die tijdens de conferentie werden getoond gingen over die modernistische stedenbouw en architectuur. Die modernistische stedenbouw en architectuur werd terecht gezien als het succesvolle resultaat van een maatschappelijke ambitie dat bij uitstek juist een voorbeeld van hoogwaardige Baukultur is. Projecten zoals Kleiburg en het werk van Lacaton Vassal gaan juist over het heel doordacht en zorgvuldig ‘doorwerken’ aan die erfenis, met een houding die in de basis een positieve houding naar die erfenis heeft.
Integraal ruimtelijk beleid, naast erfgoed dus ook voor nieuwe ontwikkelingen en opgaven, iets wat in Nederland vanzelfsprekend is (of beter, was), wordt in de EU op een leest geschoeid die in Nederland wel als ontwerphouding bestaat, maar niet de kern van ons ruimtelijk beleid vormde, tot nu toe. Ondanks dat vertegenwoordigers van Nederland in de vorm van de Rijksbouwmeester en de voorzitter van de BNA expliciet waren uitgenodigd, was ik de enige Nederlandse deelnemer aan het congres. Dat vertegenwoordigers van het Verenigd Koningkrijk ontbraken werd met een soort leedvermaak vanzelfsprekend gevonden, maar dat Nederland (buiten mij) ontbrak, werd heel merkwaardig gevonden. Moet deze afwezigheid gelezen worden als een stil protest? Of paste het, heel pragmatisch, toevallig niet in de agenda’s? Of hebben we in Nederland niemand meer met het mandaat om hier over te spreken?
Zoals met veel EU beleid zal het linksom of rechtsom een rol gaan spelen in Nederland. Moeten we Baukultur omarmen als ‘wind in de rug’ die een katalysator is voor het opnieuw opbouwen van ons afgebrokkelde ruimtelijke beleid? Of moeten we het om zijn potentiële maar reële ‘politieke gevaar’ afwijzen? Hebben we eigenlijk nog wel een keuze? Door als vertegenwoordigers en belangenbehartigers van de ruimtelijke vakwereld niet aan de EU tafel te zitten, overkomt het ons straks. Kunnen we het ons permitteren niet mee te praten?
Dat Baukultur nu zo’n prominente plek in het beleid van de EU krijgt is misschien een politieke realiteit maar inhoudelijk een gemiste kans. Voor ons in Nederland maar ook voor de EU. Want ‘ons’ architectuurbeleid en ontwerpcultuur is bij uitstek een prachtig voorbeeld van hoogwaardige, inclusieve Baukultur. Het pragmatisme uit het Pact van Amsterdam, of internationaal inspirerende projecten als Ruimte voor de Rivier, zijn voorbeelden van hoe we in Nederland via ontwerp, reële opgaven koppelen aan ‘het algemeen nut’ in bredere zin. Hetzelfde geld voor onze stedenbouw. Daar kan de EU nog wat van leren, zonder het glibberige pad van culturele identiteiten te bewandelen, als we ten minste bereid zijn om het ze in de EU (alsnog) te gaan vertellen.