Eind februari 2018 verscheen Building and Dwelling, Ethics for the City van Richard Sennett. De Nederlandse vertaling, Stadsleven, Een visie op de metropool van de toekomst, kwam in november uit. Kort daarna zag de publicatie PoroCity, Opening up Solidity van The Why Factory het licht. Er bestaat een intieme relatie tussen beide boeken, maar er tekent zich ook een wereld van verschil af.
Een rijk boek
Stadsleven is een rijk boek, dat de lezer een enorme hoeveelheid gedachten, concepten en woorden aanreikt waarmee de hedendaagse stad begrepen én bewerkt kan worden. Die rijkdom is mede het gevolg van Richard Sennetts retorische gaven, heen en weer pendelend tussen het theoretisch gewicht van zijn eruditie en de anekdotiek van zijn praktische ervaringen. En geworteld in het besef dat zowel de stad als de mens niet eenduidig, maar complex, inconsistent en ambigu zijn.
Het is ook een relevant boek voor architecten en stedenbouwkundigen omdat het op een productieve manier één van de grote stedelijke vraagstukken, de groeiende spanning tussen én binnen de geleefde en de geplande stad, aan de orde stelt. Dat gebeurt vanuit een breed perspectief én vanuit het besef dat er een balans gevonden moet worden tussen bottom up en top down, verandering en stabiliteit, orde en chaos en radicaal breken en geleidelijk groeien.
Voortbouwen
Stadsleven is het derde en laatste deel van de homo faber-cyclus. In het eerste boek uit de reeks, De Ambachtsman. De mens als maker, karakteriseert de vermaarde socioloog Sennett het vakmanschap van het maken als een continue wisselwerking tussen denken en doen. In het tweede boek, Samen. Een pleidooi voor samenwerken en solidariteit onderzoekt hij het uiteenvallen van de samenleving in ‘wij’ en ‘zij’. Het derde deel van de cyclus is, zoals Sennett in het voorwoord van ‘Samen’ al aankondigde, “… een boek over hoe steden zijn gebouwd. […]; mijn hoop is dat meer begrip van zowel het fysieke ambacht als sociale samenwerking zal leiden tot nieuwe ideeën over hoe we onze steden kunnen verbeteren.”
Daarmee maakt Sennett duidelijk dat hij Stadsleven positioneert binnen één van de twee pijlers onder zijn oeuvre: het onderzoek naar het complexe, vaak pijnlijke leven in de hedendaagse stad, waar het samen-leven onder druk staat. Zijn stadsboeken, zoals The Fall of Public Man en The Conscience of the Eye, maken hem al sinds lange tijd een relevante stem in het stedenbouwkundige debat. Een belangrijk deel van de in die boeken ontwikkelde denklijnen komt in Stadsleven samen.
Inbedding
Stadsleven is een gelaagd en ambigu boek, maar kent een heldere opbouw. Al direct aan het begin wordt de centrale probleemstelling geïntroduceerd: het uit elkaar groeien van de cité, de geleefde stad, en de ville, de geplande of gebouwde stad. Maar Sennetts oplossing voor het probleem, de open stad, maakt duidelijk dat het hem eigenlijk om iets anders gaat. Hij bindt de strijd aan met de overgedetermineerde, eenduidige, technocratische stad als gesloten systeem, die volgens hem leidt tot tweedeling, uitsluiting en ongelijkheid; het directe gevolg van de schier onoverbrugbare kloof tussen cité en ville.
Het eerste deel van het boek verdiept deze dubbele probleemstelling. In een korte ‘oergeschiedenis’ van de stedenbouw stelt Sennett de civieltechnische grondslagen van die discipline aan de orde. Maar hij maakt vooral ook duidelijk dat cité en ville door stedenbouwkundigen als Haussmann, Cerdà en Olmsted nog doelbewust op elkaar betrokken werden. In de 20ste eeuw veranderde dat. Sennett wijst twee ‘hoofdschuldigen’ aan: Le Corbusier, met zijn tergende desinteresse in de geleefde stad, en de sociologen van de Chicago School, met hun even schrijnende desinteresse voor de geplande stad. In de tweede helft van de 20ste eeuw ontstaat er echter weer zicht op een verbinding tussen de twee polen van de open stad. Hiertoe confronteert Sennett Jane Jacobs’ denken vanuit de cité met Lewis Mumfords denken vanuit de ville.
Handelingsperspectieven
In het tweede deel, ‘De moeilijkheid van het wonen’, verbreedt Sennett het perspectief op de dubbele probleemstelling. Hij put uit zijn ervaringen als adviseur bij UN Habitat om duidelijk te maken dat de gesignaleerde kwesties en de mogelijke oplossingsrichtingen de grenzen van de westerse wereld overschrijden. Tegelijkertijd bevestigt het zijn vermoeden dat Jacobs’ bottom up-denken niet voldoende opgeschaald kan worden om de vraagstukken in exploderende steden in Azië, Afrika en Zuid-Amerika productief tegemoet te treden.
Vervolgens biedt Sennett een dieper inzicht in het problematische karakter van de geleefde stad. In een vertelling die van Heidegger naar PEGIDA, en van het Venetiaanse getto naar gated communities beweegt, brengt hij de bedreigingen die uitgaan van onze angst voor de onbekende ander en de daaruit voortvloeiende fragmentatie van de samenleving in kaart. Maar hij stuit daarbij ook op mogelijkheden om ermee om te gaan.
Het derde deel van het boek bevat een aantal handreikingen om met de geslotenheid van de stad om te gaan. ‘De competente stedeling’ biedt zicht op tactieken voor het tegemoet treden van de onbekende ander in de geleefde stad. Dit loopt uiteen van het klassieke flaneren, waarbij de flaneur in de ander zichzelf zoekt, tot hedendaagse vormen van straatwijsheid. ‘Vijf open vormen’ reikt de stedenbouwkundige een handelingsperspectief aan, met ontwerpuitgangspunten die een open stad ruimtelijk zouden kunnen ondersteunen: ‘het synchrone centrum’, ‘onderbreking’, ‘incompleet’, ‘poreusheid’ en ‘veelvoud’. ‘De band van het maken’, tenslotte, stelt een aantal vormen van samenwerking tussen stedeling en stedenbouwkundige voor die de brug tussen cité en ville kunnen slaan, variërend van praktische technieken voor coproductie tot de fascinerende oproep om de stedenbouwkundige te laten vertrekken, zodat de stedelingen zelf verder kunnen gaan.
Samenhang
In het afsluitende deel verschijnt de klimaatopgave ten tonele. Bij eerste lezing een wat verwarrend deel, omdat de tekst het voorafgaande betoog nogal lijkt te relativeren. In een recent interview wordt dat vermoeden versterkt: “Grote ongelijkheid is vreselijk, maar klimaatverandering gaat over ons overleven.”(1) Maar hij blijkt in dit slotdeel bovenal de betekenis van het theoretisch kader van de open stad op te willen rekken. Het tegemoet treden van de klimaatopgave vereist evenzeer een denken en handelen vanuit open systemen, zo betoogt hij. In een soepele beweging legt hij , net als Kate Raworth in haar Doughnut Economics en het College van Rijksadviseurs in hun Panorama Nederland, een verband tussen klimaatverandering en sociale polarisatie. Het ‘open’ tegemoet treden van de grote, samenhangende stedelijke vraagstukken veronderstelt, zo poneert Sennett, het repareren van de stad door middel van ‘herconfiguratie’, vanuit het bewustzijn dat de open stad een rijkdom aan betekenissen mogelijk moet maken.
Blinde vlekken
Stadsleven is een belangrijk boek omdat Sennett het aandurft om een reeks concrete, ontwerpmatige handreikingen te doen. Zijn ‘open vormen’ zijn een uitnodiging aan ontwerpers om vanuit hun eigen discipline een bijdrage te leveren aan het realiseren (en repareren) van een open stad. Tegelijkertijd vormen ze een optimistisch pleidooi voor het inzetten van ontwerpkracht bij het tegemoet treden van maatschappelijke opgaven.
Dat optimisme maakt het boek aantrekkelijk, maar kent ook z’n blinde vlekken. Zo problematiseert Sennett de rol van het economisch systeem niet of nauwelijks. Tegelijkertijd constateert hij wel dat het van grote, zelfs doorslaggevende invloed is op de manier waarop de hedendaagse stad, als gesloten systeem, wordt geproduceerd. Ook is het de vraag of zijn ‘open vormen’ echt voldoende houvast bieden om de open stad op te schalen voorbij Jacobs’ bottom up urbanism.
Daarnaast is Sennett wel erg optimistisch over de mogelijkheid dat de hedendaagse stedeling zich daadwerkelijk positief tot de onbekende ander wil verhouden – een optimisme dat nu misschien wel meer dan ooit vraagtekens oproept. En aan de andere kant van het spectrum kan de vraag opgeworpen worden of Sennetts vertrouwen in de ontwerper als maker wel zo terecht is. De ‘gesloten’ kant van de ontwerpende Homo Faber, denk aan Sennetts Le Corbusier of Ayn Rands Howard Roarke, is echt niet alleen een fantoom uit het onverwerkte verleden van de architectuur.
PoroCity
PoroCity, Opening up Solidity van Winy Maas, Adrien Ravon en Javier Arpa vraagt erom naast Stadsleven gelezen te worden. Immers, porosity is één van de door Sennett geformuleerde ‘open vormen’. Sennetts boek wordt ook expliciet als onderdeel van het theoretisch kader opgevoerd. Een geredigeerde transcriptie van Sennetts lezing over Stadsleven voor de Rotterdamse Academie van Bouwkunst is opgenomen in het boek. De inleidingen aan het begin van PoroCity bevestigen die nabijheid van denken – waarbij voor de volledigheid opgemerkt moet worden dat het theoretische kader ook Secchi’s en Viganò’s urban porosity omvat.
Het eerste deel van het in PoroCity gepresenteerde ontwerpend onderzoek, naar het poreus maken van torens, omarmt de handreiking die Sennett met de introductie van porosity als ‘open vorm’ heeft gedaan. Sterker nog, Sennett lijkt in Stadsleven dat onderzoek zelfs aan te kondigen: “… een wolkenkrabber met één grote ingang waarbij de binnenkant volledig van de buitenwereld is afgeschermd en de etages volledig op zichzelf staan, kan worden voorzien van een poreuzer en verticaler georiënteerd ontwerp (…).” Het ontwerpend onderzoek naar poreuze torens toont de kracht van het ontwerp als mogelijkheidszin. De rijkdom die de experimenten opleveren, maakt een meer open, op interactie met de (onbekende) ander gerichte bewoning van de toren-typologie daadwerkelijk denkbaar. De verdieping middels de vervolgens geïntroduceerde parametrische inperking, waarin ook het sociale potentieel van porosity z’n terechte plaats krijgt, versterkt de voorstelbaarheid van de gevisualiseerde, mogelijke toekomst alleen nog maar.
Poreuze steden?
De vervolgstap van The Why Factory is echter lastiger te duiden vanuit de op Sennett geïnspireerde uitgangspunten. Een onderzoek naar de poreusheid van andere gebouwtypologieën was denkbaar geweest, net als een verdiepend onderzoek op een lager schaalniveau, maar Maas, Ravon en Arpa opteren voor een verbredend onderzoek op een hoger schaalniveau. Waar Sennett bewust de ambiguïteit en complexiteit, inherent aan de open stad, incorporeert, kiezen zij voor de eenduidigheid van een ‘Voorwaarts, mars, kameraden!’.
De poreuze stad wordt in het vervolgonderzoek niet als een stedenbouwkundig vraagstuk gepositioneerd, maar als een opschalingsvraagstuk van de architectuur. Dat leidt weliswaar tot “[…]the production of models and visualisations for cities of the future”, maar het zijn nogal formele exercities. Ze geven dan ook geen antwoord op de vraag die Maas aan het einde van het boek stelt: “How can we be even more precise in our understanding of the different forms and degrees of porosity from a social, economic and environmental point of view?” Het feit echter dat het boek met dergelijke vragen afsluit, verleent PoroCity een prettige vorm van relativering en maakt de publicatie, tot op zekere hoogte, vergelijkbaar met Stadsleven: een oproep tot en handreiking voor vervolgonderzoek.