Precies vandaag is het 200 jaar geleden dat de Britten dit eiland betraden en de basis legden voor het moderne Singapore. Hoewel de stadstaat zelf nog niet helemaal weet of ze dit moment nou echt moet vieren of niet – de geschiedenis van het eiland gaat immers veel verder terug – is het in ieder geval in stedenbouwkundig opzicht feest. Met de Britten kwam namelijk het eerste stadsplan, dat tot op de dag van vandaag de contouren van de binnenstad bepaalt. Het komende jaar doet architectuurhistorica Mieke Dings verslag van een paar cruciale momenten uit de Singaporese stedenbouw, die soms een opvallend Nederlands randje hebben.
Chinatown, Kampong Glam, het Civic District: wie wel eens in Singapore geweest is, heeft zeker door één van deze oude stadswijken gelopen. Straten als Club Street, Haji Lane en Bras Basah behoren tot de standaardroute van veel toeristen. Dat de kleurige shophouses in deze straten oud zijn, weten de meesten wel. Veel minder bekend is dat de basis voor deze wijken al in 1819 gelegd is en dan ook nog eens door niemand minder dan (één) van de founding father(s) van het moderne Singapore: Sir Thomas Stamford Raffles. Raffles had een helder plan toen hij op 28 januari 1819 op 38 jarige leeftijd voet aan wal van dit eiland zette. Hij moest en zou het monopolie van de Nederlanders op de kruidenhandel in Azië doorbreken en een deel van de lucratieve handel voor de Britse Oost-Indische Compagnie opeisen. Tegelijkertijd wilde hij de zeeroute tussen India en China veiligstellen. Aanvankelijk had hij daarbij zijn zinnen gezet op Java, het eiland dat de Britten tijdens de Napoleontische oorlogen op de Nederlanders hadden weten te veroveren en waarvan Raffles een tijd luitenant-gouverneur geweest was. Op Java was zijn vastbeslotenheid om het Nederlandse monopolie te doorbreken, alleen maar gegroeid. In zijn, later door zijn tweede vrouw uitgegeven memoires, had hij geen goed woord over voor het beleid van de Nederlanders, dat hij door het monopolie “cold-blooded, illiberal and ungenerous” en vanwege de slavernij “unworthy of any enlightened and civilized nation” vond. Hij zou het wel eens anders gaan doen.
Hoe, dat had hij dus eigenlijk al op Java willen laten zien. De oude Maleise cultuur waar hij een bijzondere belangstelling voor koesterde, had hem daarbij de weg gewezen. Toen hij vervolgens op Java de nu wereldberoemde tempelcomplexen Prambanan en Borobodur ‘ontdekte’, was hij niet meer te stuiten geweest: hij zou deze eeuwenoude cultuur nieuw leven in gaan blazen! Dit wilde hij doen door de mensen te redden van oorlog, piraterij, slavernij en onderdrukking, en hen Westers verlichtingsdenken, liberaal onderwijs, economische voorspoed en goede rechtspraak (bij) brengen. Op Java was hij begonnen om slavernij en hanengevechten te verbieden en de landbouw te hervormen. Raffles was dan ook diep teleurgesteld geweest toen hij na een paar jaar hoorde dat de Britten Java weer terug gingen geven aan de Nederlanders. Hoewel het hele avontuur hem uiteindelijk een mooie titel opgeleverd had – hij werd in 1817 geridderd vanwege zijn toen net gepubliceerde boek The History of Java – was zijn plan jammerlijk mislukt. Bij de pakken neerzitten was echter niet aan hem besteed, en dus had hij vanaf 1818, met toestemming van zijn meerdere, zijn zoektocht naar een nieuwe ideale handelspost voortgezet.
Met het in beeld krijgen van Singapore begin 1819 leek zijn droom alsnog uit te gaan komen. Het eiland was perfect gelegen: aan het zuidelijke begin van de Straat van Malakka en in het centrum van twee moessonwinden die de schepen zonder moeite van en naar India en China voerden. Bovendien beschikte het over een natuurlijke haven, was er een verse watertoevoer en – last maar voor Raffles zeker niet least – kende het een rijke geschiedenis. Ingrediënten die Raffles perfect achtte om zijn ideaal te verwezenlijken. “This will probably be my last attempt”, schreef hij aan een geleerde, “if I am deserted now, I must fain return to Bencoolen [in het huidige Indonesië; zijn officiële standplaats, MD] and become philosopher”. Feit dat het eiland officieel binnen invloedssfeer van de Nederlanders viel – zij hadden vanuit Malakka afspraken gemaakt met de sultan van Johor-Riau – hield hem niet tegen. Raffles bedacht een list om toch een overeenkomst te kunnen tekenen en binnen negen dagen had hij voor de Brits Oost-Indische Compagnie het recht verworven om hier een handelspost te beginnen. Alsof hij toen al voorzag dat de Nederlanders zich – na al die jaren oorlog – vast niet opnieuw in een andere strijd zouden werpen.
Raffles was dolblij met zijn nieuwe handelspost die hij de eerste jaren grotendeels in handen van zijn vriend en collega William Farquhar achterliet. Niet zonder hem de nodige instructies te geven uiteraard! Bovenaan stonden het (belasting)vrij houden van de handel en het verbieden van slavernij en gokken. Meteen daaronder stond ruimtelijke planning. Door zijn vele bezoeken aan koloniesteden wist Raffles dat zo’n planning onontbeerlijk was om een ambitieus plan als het zijne te doen slagen. Vóór zijn vertrek terug naar Bencoolen bracht hij Farquhar daarom op de hoogte van zijn nog zeer globale ideeën en drukte hem op het hart om – buiten de reeds bestaande rieten hutten van de oorspronkelijke bewoners – de rivieroevers en de hoger gelegen gronden ten noordoosten hiervan voorlopig vrij te houden van bebouwing, omdat hij hier een legerkamp en officieel centrum wilde realiseren. Toen Raffles een paar jaar later terugkwam en ontdekte dat zijn vriend deze en andere instructies – grotendeels noodgedwongen – aan zijn laars gelapt had, besloot hij zelf het heft in handen te nemen. En hoe! Een maand later had Raffles zijn voorheen nog zo globale ideeën nader uitgewerkt en had hij een comité in het leven geroepen dat de ideeën moest gaan communiceren aan de verschillende hoofdmannen of kapitan – één van de weinige systemen die Raffles van de Nederlanders overgenomen had – en dat toe moest gaan zien op de naleving en uitvoering van zijn visie. Eén van de comitéleden was luitenant Philip Jackson, die Raffles’ visie uiteindelijk in planvorm zou optekenen.
Raffles nam de natuurlijke situatie als uitgangspunt voor de handelspost en situeerde de haven en marktplaats aan de monding van de rivier. Net als in veel andere koloniesteden, verdeelde hij de stad aan de hand van een overzichtelijk gridpatroon waarvan de lange lijnen parallel liepen aan de kustlijn. De langwerpige strook die zo ontstond, verdeelde hij in verschillende campongs of wijken, die hij ieder aan een bepaalde bevolkingsgroep toewees. Opvallend is dat hij zich hierbij niet beperkte tot een ‘wit’ en een ‘zwart’ deel – wat in veel koloniesteden het geval was – maar dat hij verschillende etniciteiten en zelfs culturen van elkaar onderscheidde. De drassige gronden ten zuidwesten van de rivier wees hij toe aan de vele werkmannen, voornamelijk Chinezen. Maar in plaats van ze allemaal bij elkaar te zetten en ze het vervolgens zelf maar uit te laten zoeken, verdeelde hij – grotendeels om onrust te voorkomen – de Chinese campong nog verder in aparte delen voor Hokkiens, Teochews, Kantonezen en Hakka’s. Iets verder stroomopwaarts projecteerde hij de Chuliah campong, ofwel de wijk voor de Indiërs.
Op de hoger gelegen gronden ten noordoosten van de rivier plande Raffles het stadscentrum en de wijken voor Europeanen, Arabieren, Maleiers en Bugis. Enigszins in tegenspraak met zijn droom om de Maleise cultuur nieuw leven in te blazen, hield hij de sultan en de temenggong (een soort burgemeester) letterlijk op afstand. Dit weerspiegelde zijn nieuwe houding ten aanzien van hen: hij had wel geprobeerd om hen bij zijn plannen te betrekken, maar toen gebleken was dat ze er zo hun eigen ideeën op nahielden, was hij hier snel mee gestopt. Uiteindelijk wist hij ze zo ver te krijgen om, in ruil voor een maandelijkse toelage en een flink stuk grond in het noordoosten, hun verdere rechten op winst of grond op te geven. Als een soort bufferzone tussen het gebied van de sultan en diens volgelingen en de zuidwestelijker gelegen Europese wijk, plaatste Raffles de Arabieren, die hij door zijn jaren op Sumatra en Java in hoog aanzien had staan. Voor de Europeanen reserveerde hij vooralsnog het grootste stuk grond, dat met zijn ruime percelen en open plein het meest ruimtelijk aandeed. Overigens legde Raffles voor alle delen strikte breedtematen voor de straten vast, verplichtte hij de aanleg van een five footway – een vrije doorgang van ongeveer anderhalve meter waarvoor hij naar verluid inspiratie in de hoofdstad van Java had opgedaan – en schreef hij voor commerciële gebouwen steen en dakpannen voor.
Het stadscentrum moest het klapstuk van de nieuwe handelspost worden. Net zoals hij in Georgetown (in het huidige Maleisië) had gezien, wilde Raffles in het centrum van Singapore een Padang, een groot open veld, vrijhouden voor recreatie met aan de randen alleen officiële gebouwen – overheidsgebouwen, gerechtsgebouwen, kerken, instituten – in een overwegend neoklassieke architectuurstijl, zodat nieuwkomers al meteen vanaf zee een allerbeste indruk zouden krijgen. De daarachter oprijzende groene Singapore Hill met op de top het door George Drumgold Coleman ontworpen Government House en aan de zijkant de botanische tuin, zou de grandeur alleen maar versterken. Het belangrijkste voor Raffles was de oprichting van het Singapore Institution, een hoger onderwijsinstituut dat het centrum moest gaan worden “for the cultivation of Chinese and Malayan literature and for the moral and intellectual improvement of the archipelago and the surrounding countries”. Enige grootheidswaan was hem niet vreemd, want: “our field is India beyond the Ganges, including the Malayan Archipelago, Australia, China, Japan and the islands of the Pacific ocean”. Nog net voordat hij in de zomer van 1823 Singapore verliet om de laatste jaren van zijn leven in Groot-Brittanië door te brengen, legde hij de eerste steen voor het door luitenant Jackson ontworpen instituutsgebouw. “My last public act”, noemde Raffles het.
Hoewel een aantal van zijn idealen – waaronder het verbod op gokken – het voorlopig niet zouden redden, bleven de contouren van zijn ruimtelijke visie tot op de dag van vandaag, met een paar kleine wijzigingen, wonderwel overeind staan. Aanvankelijk waren het vooral handelaren die stukje bij beetje invulling gaven aan de visie door pakhuizen en woonhuizen te bouwen. Daarbij hielden ze zich niet al te strikt aan de door Raffles’ geschetste etnische segregatie, wat in de praktijk betekende dat de Europeanen zich ook rondom de marktplaats op de zuidwestoever vestigden en dat rijke Chinezen en Arabieren hun woonhuizen in de Europese wijk lieten optrekken. Hoewel die laatste wijk al spoedig de bijnaam ‘Mayfair of the East’ kreeg, schitterden eenvoudige publieke voorzieningen als straten en bruggen door gebrek aan financiële middelen door afwezigheid. Dit begon te veranderen toen de Britten vanaf 1830 Indiase krijgsgevangen de eerste wegen lieten aanleggen en verschillende publieke gebouwen, waaronder het huidige presidentiële paleis lieten bouwen. Toen Singapore in 1867 tot heuse kroonkolonie werd opgewaardeerd, waren grote delen van Raffles’ plan gerealiseerd. Zelfs het Singapore Institution begon te functioneren zoals Raffles ooit gehoopt had. Een bezoeker uit Groot-Brittanië omschreef de stad destijds als “so flourishing and enlightened, so advanced and well governed”.
Een kwart eeuw later barstte de koloniestad al uit zijn voegen. De handel en inwonertallen waren met rasse schreden toegenomen en met name de Chinese campong was overbevolkt geraakt. Wie het maar enigszins kon betalen, vluchtte de stad uit. En hoewel er vanaf de jaren twintig na een jarenlange laissez-faire politiek wel geleidelijk verbeteringen kwamen, bleef deze uitwaartse stroom zich nog lange tijd voortzetten. De door Raffles bedachte stadswijken raakten – op het centrum na – steeds verder verloederd. Wie ooit de in Singapore opgenomen film Saint Jack zag, kan er zich iets bij voorstellen. De etnische segregatie waar deze wijken op stoelden, paste niet meer bij de multiculturaliteit die het inmiddels verzelfstandigde Singapore – zeker na het kortstondige, door rassenrellen getekende ‘huwelijk’ met Maleisië – wilde uitstralen. Dus toen de stadsstaat in de jaren zeventig een nieuw zakencentrum wilde realiseren, kregen veel shophouses zonder pardon de sloophamer. Pas ver in de jaren tachtig volgde een herwaardering van het unieke karakter van de oude stadswijken.
Opvallend, maar ook kenmerkend voor de vooral door economie gedreven stadsstaat, is dat die er vooral omwille van de toeristen kwam: “for along with the rows and rows of shophouses that were lost, the bulldozers also demolished the very special elements that made visiting Singapore a charming and unique experience”, schreef het toenmalig hoofd productontwikkeling bij de Singapore Tourism Board in 1987. En dus wees de overheid Chinatown, Kampong Glam en Little India nog net op tijd als conservation areas aan. Hoewel er daarmee heel wat toeristenwinkels en hippe koffietenten gekomen zijn, hebben deze wijken tot nu toe allemaal nog wel wat van hun unieke karakter weten te behouden. Zo telt Chinatown nog steeds veel winkels met traditionele Chinese geneesmiddelen, zijn er in Kampong Glam allerhande hoofddoeken en lange jurken te krijgen en biedt Little India behalve allerhande bloemenkransen voor in de tempels ook nog dag en nacht chicken biryani aan. In plaats van pijnlijke herinneringen aan een koloniale rassenscheiding, ziet Singapore deze wijken liever juist als vieringen van multiculturaliteit, als plekken waar Singaporezen zowel een eigen als een gedeelde identiteit kunnen vinden. Want dat Singapore inmiddels onder zachte dwang van de overheid toch een behoorlijke smeltkroes van allerlei culturen is geworden, is iets waar de stadsstaat terecht behoorlijk trots op is. Singapore als Asia Light: Raffles had het vast een geuzennaam gevonden.