Hanneke Oosterhof promoveerde aan de TU Eindhoven op het leven en werk van stedenbouwkundige Lotte Stam-Beese. Margit Schuster las de onlangs verschenen handelseditie over het veelbewogen leven van deze activistische vrouw.
Het is een druilerige novemberavond. Ik heb een afspraak aan het Kikkerpad in Rotterdam Ommoord. Net iets te ver weg, besluit ik de fiets mee te nemen in de metro. Van halte Romeynshof is het nog maar een klein stukje fietsen. Op de kaart lijkt het een makkelijke route, toch raak ik de oriëntatie in het donker volkomen kwijt. Dwalend tussen woonschijven, afstandsgroen, parkeerterreinen, en een Koninkrijkzaal in laagbouw vraag ik mij af hoe het is om hier dagelijks thuis te komen. De volgende dag, noem het toeval, krijg ik de vraag of ik de biografie van Lotte Stam-Beese, de ontwerpster van Ommoord, wil recenseren.
Het boek, een handelseditie van het proefschrift dat Hanneke Oosterhof schreef over Stam-Beese, geeft een omvangrijke en zorgvuldige inventarisatie van een rijk en betekenisvol leven in een roerige en beladen tijd. Het maakt uitstekend zichtbaar dat de Duitse Lotte Stam-Beese (1903-1988) een daadkrachtige vrouw was, een doorzetter die als vrouw op veel fronten nieuw terrein wist te bemachtigen.
In de chronologische opbouw van het boek worden beschrijvingen en beeldmateriaal van Beese’s projecten bij de belangrijke momenten in haar leven gevoegd. Naast de studie van archiefmateriaal, publicaties en onderzoeken uit en over die tijd werden, baseert Oosterhof zich ook op interviews met familie, vrienden en collega’s. Op deze manier wordt een breed beeld van het oeuvre van Beese geschetst en is er veel aandacht voor haar auteurschap van verschillende ontwerpen en projecten. Naast de gerealiseerde projecten wordt er ook stil gestaan bij projecten die niet zijn gerealiseerd, waar het auteurschap onduidelijk is, of die op een andere manier werden uitgevoerd dan aanvankelijk door haar ontworpen. In de stedenbouwkundige ontwerppraktijk is dit een bekend fenomeen, plannen zijn zelden terug te voeren tot één auteur. Bovendien overleven plannen vaak het stadium van voorontwerp niet, of ze ondergaan, wanneer ze die fase wél overleven, in de loop van het realisatieproces nog de een of andere metamorfose. Slechts zelden worden de (ideaal)plannen van ontwerpers, ongeacht gender of faam van de ontwerpers, één op één omgezet. Wat soms zelfs ook goed is.
Opvallend is Beese’s gave om altijd het actuele discours op te zoeken, zich daarin te mengen en zich daarbij aan invloedrijke personen te verbinden. Twee periodes blijken daarin bijzonder belangrijk: de (korte) studietijd aan het Bauhaus, en het werken in de Sovjet-Unie. De projecten waar ze in de Sovjet-Unie aan heeft gewerkt, met een nieuwe en uiterst efficiënte opzet van woonstroken, dicht bij een fabriek, afgewisseld met collectieve voorzieningen als crèche, scholen, tehuizen, kantines en clubs, kenmerken zich door een sterk maatschappelijk ideaal. Uit statische gegevens werden normen afgeleid over het noodzakelijk aantal scholen en artsen. Woningen zonder keukens moesten vrouwen uit de keukenslavernij bevrijden en hun arbeidskracht vrijmaken voor het industriële productieproces. Samen met economen en artsen werd gewerkt aan het model van de ‘green city’, afgeleid van Ebenezar Howards Garden-City. De bewoners moesten bevrijd worden van de ‘isolatie van hun privélevens en huiselijke beslommeringen’ om mee te kunnen doen aan het gemeenschappelijk streven van het socialistische ideaal. Aan dit ideaal had zij zich als ontwerper verbonden. Idealen die in schril contrast staan met de realiteit van die tijd. Zo wordt zij in Charkov geconfronteerd met de consequenties van de grote hongersnood (Holodomor) die miljoenen doden eist, tegelijkertijd reduceert een tyfusepidemie het aantal collega’s van 160 naar 30.
Lotte Beese zette alles op alles om aan het avant-gardistische Bauhaus te kunnen studeren. Ondanks alle vernieuwingsdrang van de opleiding hadden vrouwen in de jaren 30 daar alleen nog maar toegang tot de weefklas. Vanuit die weefklas weet zij als eerste vrouw een plek te veroveren in de architectuurklas van Hannes Meyer die later directeur van het Bauhaus werd. Ze krijgen een relatie. Wanneer deze openbaar wordt moet Beese en niet Meyer het Bauhaus verlaten.
Dit alles heeft geen invloed op hun relatie. Zij volgt Meyer, inmiddels ontslagen als directeur van de Bauhaus, naar de Sovjet-Unie. Net als veel intellectuelen en kunstenaars in deze tijd hopen ze daar hun socialistische idealen te kunnen verwezenlijken. Beese werkt in Charkov in een internationaal team van architecten aan het ontwerp van Sotsgorods (socialistische steden). Hier ontmoet ze Mart Stam die ze nog van het Bauhaus kent. Ze krijgen een relatie en vertrekken naar Moskou waar ze samen aan verschillende projecten in de Brigade van Ernst May https://thecharnelhouse.org/tag/may-brigade/ werken. Door de veranderde politieke situatie besluiten Beese en Stam in 1934 het land te verlaten, net op tijd, de ‘grote zuiveringen’ zouden miljoenen mensen, waaronder collega’s uit het buitenland, niet overleven.
Om naar Nederland te kunnen reizen, trouwt Beese met Stam. In Amsterdam beginnen ze samen het bureau Stam en Beese, en sluiten ze zich aan bij de architectenbeweging ‘De 8’ die ‘de behoeften van de samenleving en de dienende functie van de architectuur’ centraal stelt. In deze mannenkring is zij de eerste vrouw die ook het debat voert. Als Stam aan het begin van de Tweede Wereldoorlog een relatie met een andere vrouw krijgt, scheiden ze.
De werkomstandigheden tijdens de oorlog zijn slecht en ook het feit dat Stam-Beese (ook na de scheiding blijf zij deze naam voeren) geen diploma heeft, helpt niet om werk te vinden. Zij volgt de opleiding aan het Voorbereidend Hoger Bouwkunde Onderricht in Amsterdam, de huidige Academie van Bouwkunst, waar zij in 1945 haar diploma behaalt. Door een aanbeveling van de academiedirecteur Boeyinga krijgt zij in 1946 een baan aangeboden als stedenbouwkundige architecte bij de dienst stadsontwikkeling in Rotterdam. Ook bij de dienst stadsontwikkeling in Rotterdam is zij de eerste vrouw. Naast de aanbeveling was ook het feit dat zij gescheiden was doorslaggevend voor die aanstelling. Als vrouw bij een overheidsdienst werken was tot 1951 alleen voor niet-getrouwde vrouwen mogelijk.
Bij stadsontwikkeling levert zij een belangrijke bijdrage aan de wederopbouw van de stad en is ze als ontwerpster verantwoordelijk voor onder andere de wijken Kleinpolder, Pendrecht, Het Lage Land en Ommoord. Het ontwerp van Pendrecht, dat is ontstaan in samenwerking met leden van de architectengroep ‘De 8 en Opbouw’, werd besproken op de internationale CIAM conferenties waar Rotterdam als voorbeeldstad van de wederopbouw wordt gepresenteerd. Haar ontwerp voor Ommoord is de eerste wijk in Nederland waar voornamelijk hoogbouw toegepast wordt, een jaar later gevolgd door de Amsterdamse Bijlmer. In haar tijd bij stadsontwikkeling, tot haar pensionering in 1968, blijft zij actief bij De 8 en Opbouw.
Belangrijk voor Beese’s vorming was haar verblijf in de Sovjet-Unie en Hannes Meyer. Het boek geeft een beeld van de meer praktische aspecten van hun relatie, maar er is weinig te lezen over de ‘geestverhouding’ die zij, naar verondersteld mag worden, met Meyer had.
Meyer heeft in zijn korte tijd als directeur van de Bauhaus een heel andere focus op de opleiding gelegd die ook van invloed was op de ontwikkeling van zijn studenten. Voor Meyer was bouwen geen esthetisch proces en de architect geen kunstenaar maar een organisatiespecialist. Zijn interesse lag meer bij de stedenbouw en de waarde van de architectuur voor de maatschappij dan de architectonische waarde van het gebouw zelf. (1)
Voor Meyer verandert de architect van auteur naar mede (proces-) organisator die zorgt dat sociale behoeften en technologie samen kunnen komen in een object dat maatschappelijke waarden representeert. Zorgvuldige analyses van de actuele maatschappelijke situatie, biologische factoren, en de psychologische organisatie van het dagelijkse leven worden ingezet om een verdieping en verrijking van de architectuur te bereiken. De Laubenganghäuser in Dessau Törten, gerealiseerd door een groep Bauhausstudenten waar ook Beese bij hoorde, zijn een voorbeeld van de realisatie van deze uitgangspunten, die hij ook daarna in Moskou probeerde te realiseren.
Deze specifieke focus van de opleiding gebaseerd op een sterk socialistisch ideaal hebben een grote invloed gehad op Beese’s ontwikkeling als ontwerpster en de vorming van haar ideaal voor de stad; een stad die de bewoners in van alles voorziet, op een gemeenschappelijke grond die alleen collectief eigenaarschap kent, en in dienst staat van het collectieve. Een stad die is ingericht om het verblijven, het spelen en ‘het buiten te ontmoeten’ te faciliteren.
Al tijdens haar werk aan Ommoord veranderde de planningscultuur in Nederland. Als Stam-Beese met pensioen gaat heeft het collectieve in de grote stedelijke uitbreidingswijken plaats gemaakt voor een verkavelingsprincipe wat zich voornamelijk richt op de optimale organisatie van de grond voor het individuele huis met eigen tuin en het faciliteren van het individuele autoverkeer.
De projecten in het boek worden zorgvuldig beschreven en zijn geïllustreerd met schetsen en plattegrondtekeningen, soms ook met foto’s en een ruimtelijk beeld, en worden in verband gebracht met het architectonische discours in die tijd. Bij de ruimtelijke werking van de projecten en de relatie met de context wordt echter nauwelijks stil gestaan. De vooral talige beschrijvingen van de projecten, laten (en lieten) veel ruimte voor aannames. Bewust misschien. Verleiden hoort bij het vak en men probeerde dit toen als nu te bereiken met mooie woorden en beelden die gevuld zijn met actieve, vrolijke gebruikersgroepen die de suggestie van een levendige plek wekken. In de werkelijkheid moet je de mensen daar eerst maar zien te krijgen.
De bedachte, ideale wereld van de ontwerper botst vaak met de werkelijkheid en het discours speelt zich voornamelijk af in een relatief besloten vakwereld, een wereld waar Stam-Beese helemaal in op lijkt te zijn gegaan. Hoe deze wereld zich verhoudt tot de werkelijkheden van het alledaagse leven van de bewoners en het functioneren van de projecten, wordt nauwelijks in het boek beschreven. Alleen kort wordt vermeldt dat de openbare ruimte door de bewoners niet zo gebruikt of onderhouden werd – en wordt – als door Stam-Beese oorspronkelijk was bedacht. Het plannen van de stad blijkt geen laboratorium situatie te zijn waar alle parameters en randvoorwaarden van de context naar de eigen hand gezet kunnen worden. De realiteit van de context zoals bij het plan van Kleinpolder valt Stam-Beese tegen en de door de stedenbouwkundige ontwerper gewenste marge is heel beperkt. Net als dat de realisatie van de projecten in de Sovjet-Unie tegenviel omdat er te weinig en slecht materiaal beschikbaar was en de arbeiders te weinig gekwalificeerd waren om de voorgestelde ontwerpen goed te kunnen uitvoeren.
Van een biografie verwacht je meer dan dat zij alleen het leven van de hoofdpersoon in de context van de tijd ordent en opsomt. Een goede biografie weet een nieuw licht op de hoofdpersoon te werpen en daarmee uiteindelijk meer vragen op te roepen dan te beantwoorden. Dat laatste is in deze biografie zeker gelukt. Met de gebruikte bronnen en archiefmateriaal probeert de auteur zo dicht mogelijk bij een feitelijke weergave van de handeling te blijven en worden duidingen zoveel mogelijk vermeden. De nadruk ligt op een overzicht van het handelen van Stam-Beese en haar vakgenoten. Het denken en voelen van haar als persoon en haar persoonlijke ontwikkeling en belevingswereld openbaart zich niet. Een biografie toont ook het perspectief van de onderzoekster/er; van standpunten, beelden en vooroordelen die haar of zijn lezing bepalen. Daarmee schetst iedere biografie ook een beeld van de auteur. Net zo als mijn lezing van deze biografie niet vrij is van mijn eigen standpunten, beelden en vooroordelen. Als stedenbouwkundige vind ik de poging om de waarde van projecten (en diens ontwerpster) met name vanuit een cultuurhistorische invalshoek te benaderen, te beperkt. Zeker als het gaat om het verwezenlijken van een sociaal ideaal. Het ontwerp van de gebouwde omgeving is vooral een gebruiksobject, dat zich iedere dag weer moet bewijzen in het alledaagse gebruik door diverse groepen van gebruikers. En dat niet alleen in het tijdsvenster van de creatie, maar ook bij navolgende generaties. Werkten en werken bijvoorbeeld de ‘vormeenheden’ van Pendrecht ook als sociale eenheid zoals door Stam-Beese was voorgesteld? Is het gebouwde sociale ideaal ook daadwerkelijk sociaal ideaal? Deze fundamentele vragen worden in het boek helaas niet gesteld.
Fragment van het interview met Lotte Stam-Beese door Frank den Oudsten op 1 maart 1979 ten behoeve van de tentoonstelling over Johan Niegeman in het toenmalige Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst in Amsterdam / Het Nieuwe Instituut, archief Lotte Stam-Beese