Dit jaar is het 200 jaar geleden dat de Britten de basis legden voor het moderne Singapore. Hoewel de stadsstaat zelf nog niet helemaal weet of ze dit moment nou echt moet vieren of niet –de geschiedenis van het eiland gaat immers veel verder terug– is het in ieder geval in stedenbouwkundig opzicht feest. Met de Britten kwam namelijk het eerste stadsplan. Het komende jaar doet architectuurhistorica Mieke Dings verslag van een paar cruciale momenten uit de Singaporese stedenbouw, die soms een opvallend Nederlands randje hebben. In deel II: de onderbelichte inspanningen van de koloniale Singapore Improvement Trust.
Toegegeven: wie op een doordeweekse dag in Tiong Bahru hippe millennials voor Art Deco gevels aan hun flat white ziet nippen, verwacht niet dat hier ruim 80 jaar eerder een stedenbouwkundig omslagpunt plaatsvond. En toch is niets minder waar. Tiong Bahru was, nadat de ooit door Sir Thomas Stamford Raffles geplande wijken helemaal waren volgebouwd [zie: Raffles jongensdroom], de eerste volledige wijk waar de koloniale overheid zich sinds lange tijd weer tegenaan bemoeide. En dat deed ze niet zo’n klein beetje ook: in plaats van alleen het stratenplan te tekenen en de perceelgrenzen aan te geven – wat het oorspronkelijke idee geweest was – ging ze bij gebrek aan interesse van private ontwikkelaars de hele wijk maar zelf vormgeven en uiteindelijk zelfs bouwen. Daarmee werd Tiong Bahru noodgedwongen Singapore’s eerste wijk waar stedenbouwkundige planning en publieke huisvesting hand in hand gingen.
Deze ongeplande bemoeienis kwam overigens rijkelijk laat. Al halverwege de negentiende eeuw waren de door Raffles geplande wijken volgelopen en een halve eeuw later waren die alleen maar verder verdicht. Shophouses die aanvankelijk voor één familie bedoeld waren, huisvestten nu soms wel honderd mensen, verdeeld over verschillende cubicles. Deze huurders deelden samen één night soil bucket om hun behoeften in te doen. Fris en fruitig zal het er niet geroken hebben, om over hygiëne nog maar te zwijgen. Volgens schattingen was rond 1900 één op de vijf inwoners permanent ziek. Uit angst voor één van deze ziektes, namelijk de pest die de andere belangrijke Britse havenstad Calcutta reeds getroffen had – liet de koloniale overheid in 1906 een ervaren arts uit Londen over komen. Maar uitvoering van de aanbevelingen die hij deed – zoals de introductie van backlanes en andere open ruimtes in de dichte stadswijken – bleek zo kostbaar, dat de overheid het voorlopig bij papieren plannen hield.
Aan deze laissez faire houding kwam een einde toen de overheid ruim tien jaar later besloot om naar model van Calcutta, Mumbai en Colombo, een Improvement Trust op te richten. Dat ze ingenieur E.P. Richards hiervoor als kartrekker naar Singapore haalde, was veelbelovend . Tijdens zijn jaren in Calcutta had Richards geen blad voor de mond genomen, wat hem bij de gevestigde orde niet altijd even geliefd had gemaakt. Hij presenteerde vergaande ingrepen: met de juiste planning, zo stelde hij, “it would be accomplished within our own lifetimes, a great increase of trade facility and elbow room for business, with life-saving on a big scale by creating accessible, healthy and attractive residential areas for every class, by better housing and by the steady but equitable elimination of slums – at reasonable cost”. Ondanks het aantrekkelijke toekomstsperspectief vond de gemeenteraad de door hem voorgestelde zoneringsplannen te ver gaan en presenteerde ze in 1927 een uitgeklede versie van de door Richards gedroomde Singapore Improvement Trust (SIT).
Als eerste stortte de SIT – dat als trust officieel niet onder de overheid opereerde maar wel grotendeels afhankelijk was van diens financiële bijdragen – zich op de realisatie van de al twintig jaar eerder voorgestelde backlanes . Dit proces verliep voorspoedig omdat de SIT, behalve het recht om woningen onbewoonbaar te verklaren, ook budget had om de doorbraken daadwerkelijk te realiseren. Maar omdat de backlanes de shophouses over het algemeen alleen maar kleiner maakte en de SIT alleen diegenen die hun huis volledig waren kwijtgeraakt, nieuwe huisvesting kon aanbieden, nam de overbevolking nog niet bepaald af. En hoewel een raadsbesluit de SIT in 1932 het recht gaf om gebouwen op te richten “as the Board may think fit”, hield de trust nog enige jaren de ijdele hoop dat ontwikkelaars uiteindelijk wel markt zouden gaan zien in goedkope huisvesting. Pas toen halverwege de jaren dertig bleek dat dit echt niet ging gebeuren, besloot de SIT dat ze maar beter “should embark on a re-housing scheme before actually tackling the slums”.
En dus begon de SIT aan Tiong Bahru, dat uiteraard een toonbeeld van ‘goede’ stedenbouw en architectuur moest worden. Het creëren van gemeenschapszin speelde een belangrijke rol in het ontwerp. Niet voor niets plaatste de SIT de markt in het hart van de wijk. Hieromheen kwamen twee- tot vijflaagse flats in halfopen bouwblokken met ruime semi-private binnentuinen – nadrukkelijk ‘open spaces’ genoemd – die alle appartementen van voldoende licht, lucht en ruimte zou voorzien. De witte gevels en golvende vormentaal in Art Deco of Streamline Moderne stijl geven de wijk een uitstraling waar de SIT met recht trots op was. Toch was de symbolische rol van Tiong Bahru als eerste wijk waar stedenbouwkundige planning en publieke huisvesting hand in hand gingen, groter dan de werkelijke impact ervan. Met minder dan 800 woningen was de wijk simpelweg te klein en met 25 dollar per maand waren de huren te hoog om het grote tekort aan goedkope huisvesting op te lossen. De appartementen werden voornamelijk bewoond door middenklasse gezinnen, dan wel door zogenaamde pipa girls die werkten in het nabijgelegen Great World Amusement Park en wiens huur meestal betaald werd door een van hun begunstigers. De wijk kreeg daardoor al spoedig de bijnaam ‘Mistress village’.
Mede hierdoor klonken eind jaren dertig steeds hardere geluiden door om de weg van planning en publieke huisvesting die met Tiong Bahru en enkele andere huisvestingsprojecten – waaronder zelfs een project met zeventien ‘Dutch-style cottages’! – was ingeslagen, te intensiveren. Maar voordat daadwerkelijk actie konden worden overgegaan, brak de Tweede Wereldoorlog uit. Het toch al nijpende woningtekort werd er alleen maar nijpender door. Het nam, aldus het Housing Committee in 1947, mede door de naoorlogse babyboom ‘famine proportions’ aan. Singapore leed aan ‘gigantism’ waarin ‘a chaotic and unwieldy megalopolis has been created… by haphazard and unplanned growth’. Singapore was, in de woorden van het comité, “a disgrace to a civilised community”. Blijkbaar was de situatie nu echt ernstig genoeg om tot actie over te gaan want zowel op het gebied van planning als van huisvesting werden opeens flinke stappen gezet. Na jarenlang met beperkte bevoegdheden te hebben gewerkt, diende de SIT nu wetsvoorstellen in om planning en huisvesting goed te regelen. Terwijl deze wetsvoorstellen op de plank lagen te wachten, ontwikkelde en bouwde de SIT gestaag door. In 1953 presenteerde ze de plannen voor haar eerste new town.
De wijk Queenstown liet zien dat de SIT wel degelijk groter kon denken dan Tiong Bahru. Hier moesten uiteindelijk 11.000 huizen voor in totaal 70.000 mensen verrijzen. Om deze flinke new town voor de bewoners leesbaar te maken, verdeelde de SIT het stadsdeel, geheel conform het internationaal populaire neighbourhood principle, in vijf verschillende buurten die behalve één groot centrum ook ieder hun eigen gemeenschappelijke basisvoorzieningen kregen. Dan ging het om voorzieningen als een buurtcentrum, een markt, een winkelcentrum, een gezondheidscentrum en een lagere school. Terwijl deze voorzieningen de eerste buurt, genaamd Princess Margaret Estate, het knusse gemeenschapsgevoel van Tiong Bahru meegaven, lieten indrukwekkende flats, zoals het veertien verdiepingen tellende Forfar House, er geen twijfel over bestaan dat het hier wel degelijk om een grote stadswijk met flinke aantallen huizen ging. Princess Margaret Estate bood zo al even een kijkje in de keuken van wat de SIT ook op andere plekken van het eiland wilde gaan realiseren.
Het Master Plan, dat de SIT in 1955 aan het publiek toonde, bevatte nog drie andere new towns: Bulim (het huidige Jurong), Woodlands en Yio Chu Kang (min of meer op de plek van het huidige Ang Mo Kio). De eerste twee waren qua grootte vergelijkbaar met Queenstown en moesten ieder minimaal 80.000 mensen gaan huisvesten. Alleen zo zou de SIT de 2 miljoen inwoners die het eiland volgens schattingen in 1972 zou tellen – en waar ze uiteindelijk slechts 0,15 miljoen vanaf zou zitten – allemaal een dak boven hun hoofd kunnen bieden. Omdat de new towns behalve huizen ook voorzieningen en lichte industrie zouden krijgen, hielpen ze de druk op het centrum te verlichten waardoor de sloppenwijken aangepakt konden worden. Als bufferzone tussen het centrum en de new towns had de SIT, geholpen door de Britse stedenbouwer George Pepler die op zijn beurt weer geïnspireerd was door Patrick Abercrombie, een green belt gepland. Hier zouden de bewoners kunnen recreëren. Toen de koloniale overheid dit plan in 1958 goedkeurde en een jaar later de eerder ingediende wetsvoorstellen aannam, leek niets de gewenste intensivering nog in de weg te staan.
En dat deed het ook niet. Maar de SIT delfde daarbij wel jammerlijk het onderspit. Letterlijk, omdat de nieuwe premier van het sinds 1959 zelfbesturende Singapore – de bekende Lee Kuan Yew die het land de komende dertig jaar zou bestieren – de SIT verving voor de door de Britten voorbereide Housing en Development Board (HDB), die in een paar jaar tijd meer woningen realiseerde dan de SIT in de voorgaande dertig jaar gedaan had. Maar ook figuurlijk omdat de Singapore Story, oftewel de officiële geschiedschrijving die Lee Kuan Yew en de zijnen sindsdien met graagte uitdroegen, de SIT steevast de rol van lamme eend toebedeelde, waar de HDB gunstig bij afstak. Want wat stelden die tweelaagse Art Deco flats in Tiong Bahru nou voor in vergelijking met de new towns die de HDB later uit de grond stampte? En hoewel de rol van lamme eend de SIT wat kwantitatieve output ook absoluut paste, deed ze geen recht aan de kwalitatieve input die de SIT de HDB meegaf. Zo kon die moeiteloos op de reeds door SIT ingeslagen weg van een samen optrekkende planning en publieke huisvesting doorgaan en gebruikmaken van planningsconcepten als new towns en neighbourhood units die de SIT al in Singapore geïntroduceerd had. En dat deed de HDB dan ook veelvuldig. Zelfs met de verkoop van publieke huisvesting – nu één van de succesfactoren van het Singaporese systeem – had de SIT al wat geëxperimenteerd.
Uiteraard hebben verschillende planners en historici de rol van de SIT sindsdien al lang genuanceerd. Maar die nuance heeft het grotere publiek – gevoed met de Singapore Story – nog niet echt bereikt. En zolang dat publiek alleen Tiong Bahru als SIT project blijft kennen, zal dat ook niet veranderen. Verheugend is dan ook dat er recentelijk door Singaporezen zelf initiatieven genomen zijn die helpen om de bredere SIT erfenis onder de aandacht te brengen. Zo is er in Queenstown onlangs een door de bewoners opgezet museum geopend en hebben bewoners en architecten er voor gezorgd dat enkele twee- tot zevenlaagse flats van het door de SIT gerealiseerde Dakota Crescent behouden blijven. De Urban Redevelopment Authority (URA) ofwel huidige planningsautoriteit buigt zich momenteel over de vraag wat voor functies hier in mogen plaatsvinden en heeft daarbij al werkplekken of studentenhotels genoemd. Wie even door z’n oogharen kijkt, ziet de millenials hier al flexwerken. Hoewel deze paar flats de aaibaarheidsfactor van de SIT waarschijnlijk alleen maar zullen vergroten, helpen ze puur en alleen door hun fysieke aanwezigheid al om de daadwerkelijke bijdrage van de SIT aan de Singaporese stedenbouw meer voor het voetlicht te brengen.